Roeping. Jaargang 2(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] In memoriam I Daar woog de omb'ren schemer van gothieken boog, Waarin de dag, getemperd, wou vergaan. De klare luister, die de hooge muren overtoog, Hing aarzelend de pijpen van het oude orgel aan. De pijpen spraken met heur traag-ontwaakte stemmen Als hij zijn bleeke handen op de toetsen lei: Ivoor beroerde ivoor, met week-aandachtig klemmen, Met teed're vingers trok hij de registers bij. Zoo brak hij heel de ziel van 't slapend orgel wakker En zong zijn eigen hart aan al de stemmen vroom. Zoo was hij langer niet mijn blonde, stille makker, Maar zanger van God's onverklaard-mystieken droom. Geen driften droeg hij en geen drang naar 's werelds luide tieren - Het orgel zong sereniteit en deemoed uit. Wit blonk zijn voorhoofd in het roode schallen der klavieren En licht zijn oog naar 't hel palet van een gebrande ruit. Hij bad ze aan 't orgel als zijn rozenkransen, schietgebeden, litanieën - De zon schreed langs het venster naar het sproeien van den klank -: Bach's strenge fuga's, en, bij 't offertorium, zoet-gefloten fantasieën - - De luchte kleur-gespelen van den peinzer César Franck. II In bleeke kamer zou de Dood zijn grauwe uur verwachten. Ik droeg te wreed de al te milde voorjaarsfleur. Mijn inkomst zou ik stemmig wat verzachten Met dralen, deernis-deinzend, aan de stroeve deur. Maar als zijn moeder me aanzag met haar schuw-geheven oogen - Ze klaagden wanhoop - trad ik zwijgend in En vond geen moed om naar een laten troost te pogen: Wat arme woorden van te schaam'len zin. [pagina 83] [p. 83] Ik kromp ineen toen hij mijn mijden blik wou vinden. Och, dat hij niet zijn onverzwegen vonnis las! Maar hij sprak van zijn boeken, van zijn vrinden En van de lente, die den kranken wintertuin genas. Hij prees de merels, die den langen dag doorfloten, Terwijl ik huiv'rend in dit witte masker keek, En den kastanje met zijn vilt-ontvouwen loten, De luwe lucht, die aan zijn blauwe slapen streek. ‘Soms hoor ik’, zei hij, ‘van de paterskerk het orgel zingen. Daar achter de tuinen bloeit het klaar geluid, Maar 't is zoo zacht, zoo ver....’ En weer de wassen oogleên gingen: ‘Met Paschen trek ik mijn bazuinen uit.’ De tuin blonk als een goudmijn, in de vroege zon gedolven. Een trambel dreef naar t' open raam zijn zeeren tinkel dood. Toen rees zijn heete mond, ik zag het purper golven.... Hij neep mijn handen bleek, de lakens bloedden rood. JAN ENGELMAN. Vorige Volgende