| |
| |
| |
Machten
O! dit was ontzaglik van verrukking! als 'n bestraling door et glorierijk licht van duizend zonnen, en zij tweën omgolfd in die lichtzee. Tegenover haar zat Antonio; ze keken elkaar aan, dromerig, ver weg. Er was verder niemand in de coupé.... Achterovergeleund in de kussens lag Aurelia, bijna moe van àl dit geluk: samen met hem. En hij zat daar rustig, ontembaar-sterk, met z'n fanatieke ogen, waarin de klaarheid en friste lag van 'n jonge morgen-in-de-zomer. - Ze reden over 'n brug met diep-beneden et wild-voortstromende water; Aurelia keek naar buiten, naar de bergen die in de morgenzon, beglansd van zilverlicht, te dromen lagen onder 'n diep-blauwe lucht.
En ging zich dat nu niet uiten? vroeg ze zich af. Al dat machtige waarvan zij bijna brak; die verrukking die haar soms door ziel en lichaam daverde, en haar dan weer omvangen hield als in 'n koesterende warmte? Ging dat niet stukbreken tot 'n wonder van vertedering voor hem?
Stil, heel stil zaten ze tegenover elkaar; 't zòu dalik kunnen breken, dit geluk, broos als glas. 'n Woord of 'n enkel gebaar misschien....
Antonio boog zich voorover; met stille, niets-kreukende teerheid nam hij Aurelia's hand - omvatte die in bescherming, 'n Paar woorden, als muziek, die vervluchtigden. Alsof alles zweeg - in 'n brandende zomermiddag onder de strakke zonhemel - was et in hun ziel. Alsof dit ogenblik de wereld stil-stond.
‘Aurelia, je bent toch mooi’. Hij stond op en ging naast haar zitten, kuste haar donkerbruin haar. ‘Waar denk je nu aan?’
‘Ik denk aan niets; ik voel me alleen maar.... gelukkig, 't Is heerlik!’
‘En we gaan dus gauw trouwen. Maar we zijn arm, hoor!’ Plotseling hoorde Aurelia weer et daveren van de trein. Ze zag 'n boer moeizaam 'n berghelling opklauteren, vlak langs 'n ravijn. Met 'n schok wendde ze zich naar Antonio. Haar hand werd vaster saamgeknepen. ‘Wat is dàt toch voor onzin! Je weet toch heel goed, dat et mij niets kan schelen of jij in tien jaar minder verdient als mijn bruidsschat in eens mij geven zou?’
Antonio lachte! Die drang in haar naar onafhankelikheid! ‘O! dat zijn zeker de goeie vruchten van de vrouwen-emancipatie! Of mogen jullie Roomsen daar soms ook niet aan meedoen?’ Kort afknappend, zweeg ie ineens, in et besef 'n stommiteit te hebben gezegd. Druk, even, praatte hij er over heen: ‘Och nee! dat wèet ik toch wel, dat jij et geluk niet zoekt in idiote prehistoriese begrippen of wat geld! Nietwaar, wij samen, we zullen et geluk als 'n orkaan door ons leven laten stormen!’
| |
| |
't Sloeg trots in haar hart, 'n hoog geloof aan de toekomst bezielde haar. Ja, ja, zij zouden samen gelukkig zijn, de wereld opnieuw ontdekken. Dwalen door de bossen, 'n heerlike reis maken naar Sicilië, 't goddelik land van de zuidvruchten, en daar de wijn met bekers drinken, als 'n geluksfantazie! Maar 't zou geen fantazie zijn, maar et leven, et gloeiende heerlike leven!
Antonio keek haar maar aan, fel, begerig. Z'n ogen vlamden als toortsen in z'n kop. De geweldige harenbos, zwart als 'n winterraaf, fladderde om z'n hoofd. - Dit was weer eindelik et doorbreken van de zon na die lange herfstelike beklemming van drie jaar met Teresina. Hemel! die vrouw met haar twee kinderen, de afgesloofde! En zo lelik, zo lelik! Die deed haar huishoudentje, en zou 't ook zonder hem wel stellen; hij zou haar maandeliks wat geld sturen. Maar - als 'n wijnbedwelming sloeg 't hem naar 't hoofd - hij leefde toch niet alleen voor z'n zaken, hij was geen geldduivel; maar hij wilde 't leven, hij wilde 't persen als 'n tros druiven, zò geplukt van de stok. Alles omarmen in haar, die prachtig-mooie Aurelia! - En met verdwaasd gebaar sloegen zij tegelijk de armen om elkaars schouders en kusten elkaar, wild.
‘Maar Aurelia’, even zweeg hij, bezinnend, ‘èèn ding moet je nu goed weten. Belòven kan ik niets. Ik kan niet beloven altijd bij je te blijven. Ik zoek - et geluk. En grijp dat waar ik 't krijgen kan. Nou ben jij 't.’ 't Was haar even, alsof er 'n striem geslagen werd over haar ziel; maar dan weer steigerde haar zelfbewustzijn omhoog: ‘Ik zal zorgen, dat je àltijd van mij houdt. Maar eigenlik, och, dat is allemaal zo ver af. Ik hou van je.... ik hou van je. En je mag alles met me doen. Ik ben helemaal van jou, alleen voor jou.’
Ze droomden weer weg.... Toen de trein et station binnenschoof, moesten ze haastig afspreken, wanneer ze elkaar weer zouden ontmoeten. Nee, hij moest haar maar nergens af komen halen; haar vader scheen te weten, en ging haar al enige tijd na. Hij hielp haar met uitstappen, liep even mee naar de uitgang: op de hoek, daar bij de zuidvruchten-tent, ziet Aurelia haar vaders auto. ‘M'n God, Antonio!’ Ze greep z'n arm. ‘Wat is er?’ ‘Vader! daar staat z'n auto....’ En met grote, verschrikte ogen keek ze hem hulpeloos aan. ‘Antonio! nu weet hij zèker! O.... O!’ Ze kreunde als van 'n grote pijn.
....Schichtig liep ze even later langs 'n omweg naar huis, telkens omkijkend of ze geen auto zag komen aanrijden, die plotseling bij haar zou blijven stilstaan. Als 'n geranselde hond, schuifelde ze lang achtereen, zag niets van de bloeiende acacia's, die in twee reien als 'n hal langs de weg stonden, hoorde niet et uitzinnig fluiten der vogels in hun takken.... En toen ze eindelik de brede trappen van de villa
| |
| |
opstapte, en met trillende vingers de sleutel vond en de deur geopend had, stond ze stil, als om te bezinnen. Verdrietig keek ze rond in de vestibule: haar vader was thuis. Ze sloop de trappen op: alle geluid werd gedempt door de zware matten, 't Gebeurde als in 'n boze droom of 'n angstig verhaal. Op haar kamer stond ze stil, eindelik. Maar dalik joeg de onrust opnieuw z'n vlagen door haar heen: Wat zou hij doen straks? Want komen zou hij! Ze wist hoe z'n vurig temperament kon uitbarsten in woedende toorn. ‘O, hij zal me slaan, hij zal me vermoorden.’ Radeloos keerde ze zich rond, bescherming zoekend. Niets, nergens iets om je vast te grijpen. O heilige Maria, kreunde 't in haar op, hij zal me vermoorden. Is dit nu et begin van ons geluk?....
't Was 'n poos van mateloze zelfkwelling, van folterende angst: haar zenuwen spanden zich als om ieder geluid op te vangen, in afwachting tot hij zou komen, haar vader. 't Duurde uren. Er gebeurde niets. In huis 'n stilte alsof er niemand leefde. Alleen van ver weg af-en-toe gerinkel van messen, vorken, borden.
Toen ging de deur van de kamer open, zonder gerucht. Haar vader trad binnen: Aurelia stond op: snel, boog toen et hoofd. Hij keek haar aan, even maar, 'n ondeelbaar moment, maar zij zag; toen ging hij, stram als altijd, de generaal, in de richting van haar schrijftafel, liet zich neervallen in haar stoel, en begon eensklaps, met de handen et hoofd steunend, luidop te snikken als 'n kind.
Aurelia keek bevreemd, alsof er 'n mirakel voor haar ogen plaats had. Ze werd dus niet vermoord? Die idiote angst voor niets? Toen lachte ze even, hard. Alsof alle beklemmingen, die haar als boeien belemmerden, van haar afvielen. Ze voelde zich leeg van alles - en in staat om opnieuw vòl te stromen met geluk. Voor haar ogen, als 'n film, zag ze de trein-reis van vanmorgen, zag ze Antonio! en ze lachte, zachtjes voor zich heen. Antonio, Antonio, zong et in haar. Ze liet zich neer in 'n crapaud, en wachtte af.... En herdroomde in haar verbeelding; daar stond hij weer voor haar, et geluksbeeld; ze had er maar naar toe te gaan....
◽ ◽ ◽
De veerpont zette haar van de ene oever van et meer over naar de andre. In haar blauw mantelpak, 'n mooie slanke gestalte, leunend aan de balustrade. Haar hoofd was wonderlik expressief, deze morgen. De blauwe golven, die de bergen weerspiegelden, klotsten tegen de boeg. Ze kijkt dwalend over et water, zonder doel; ze ziet niets. Ze droomt van 'n paar ogen, en 'n mens die van haar houdt met al z 'n keizersmacht.
Schaduwig schiet 'n donkere gedachte over et glanzend zielebeeld:
| |
| |
tuis! Aurelia stampt met haar voet op et dek. Haar ogen flikkeren. ‘Je breekt met alle fatsoen’ - had haar moeder gezegd. ‘O! die beestachtige bourgeois-begrippen. Maar ik zal er niet één druppel minder om drinken uit de schuimende roemer van et geluk. Kom! dat zijn kinderachtigheden! Laat ik er niet meer aan denken!’ Telkens wond et haar op, deed haar wilder omvatten de figuur van Antonio. Ze maakte 'n vaag gebaar met haar rechterarm. Keek dan gegêneerd rond zich. -
Doelloos wandelend langs de oever, keek 'n jongeman naar de passagiers die et schip verlieten. Aurelia trok z'n aandacht, haar royaalopen houding had bijna iets uitdagends. Wie wàs dat? Vage herinneringen dwarrelden door z'n hoofd - er gebeurt zoveel in heel weinig tijd. Maar zij was et zelf: Aurelia. Meteen riep hij haar naam. - En even later wandelden ze samen in de richting v an et dorp, dat even de helling van de berg op lag. Hun gesprek was als et kwetteren van jonge vogels in de morgen; maar toen ze uitgepraat raakten over hun gezamenlike studietijd, en et leven daarna als 'n schaduw aanschoof over de blonde levensmorgen, vielen er grotere tussenpozen van stilte. Hun levens waren wijd uiteen gelopen.
‘Maar wat doè jij dan de godganselike dag?’ vroeg Aurelia aan Francesco. ‘Vanaf je tafel naar de blauwe lucht kijken en naar de witte wolkjes, en 'n schoon vers schrijven - dat niemand leest -, drukproeven korrigeren, en na je dood beroemd worden! Of ben je soms 'n geheim fascisten-roverhoofdman?!’
‘Ik doe eigenlik helemaal niks. Ik wacht af. Onze Lieve Heer zal me wel de weg wijzen. Tot zolang geef ik les aan de kinderen, hier uit et dorp.’
‘Allemachtig! Gelukkig, dat ik je van vroeger ken! Anders zou 'k bang zijn, dat jij soms óok hoort tot de “degeliken” die als steunpilaren van de maatschappij plegen te fungeren. En dan hoorde ik niet naast je te lopen. Ik schijn eerder 'n halve wilde te zijn. Sommige mensen in de stad wijzen me na: Kijk, daar gaat de wilde Aurelia heen! De oudjes in de buurt schudden et hoofd, beverig: De mooie dochter van de generaal is niet wèl bij 't hoofd, prevelen ze. Omdat ik et geluk wil, zeg, de allerheerlikste droom van et geluk. Soms lig ik om twee uur nog wakker, en denk ik aan de wereld met al z'n heerlikheid, àl z'n bloemen en geuren, de zon en de sterren; ik zou et licht van die miljoenen sterren willen indrinken in m'n ogen!’
Francesco liep zwijgend naast Aurelia. 'n Beetje verwonderd keek ze hem aan: ‘Waarom zèg je niets?’
‘Wàt moet ik zeggen?’
‘Nu, wat jij van de wilde Aurelia denkt!’
| |
| |
‘Twijfel je dan aan instemming? Ben je niet zo héél zeker van je zelf?’
Haar oog verdonkerde; ze keek naar de grond - en met 'n plotselinge overgang, trachtte ze te jokken: ‘Alles in me zingt van geluk!’ Maar et klonk mat.
‘Kom Aurelia, laten we hier even rusten. Zie dat meer daar vlakspiegelend tussen de bergen wiegelen, 't Is hier altijd et zelfde paradijs. - En jij bent ook altijd nog et zelfde wilde kind van vroeger, met je hevige bedwelmingen aan 'n ruiker, aan 'n mooie japon, aan 'n edelsteen. En nu meen je dus et absolute geluk gevonden te hebben, voor altijd?’
‘Ja, ja, zeg ik je, helemaal en helemaal. We gaan reizen, eerst naar Rome, en dan naar Sicilië. We zullen, net als de Romeinen vroeger, rozen in onze haren vlechten! En we eten van et allerheerlikste, wat er in de hotels te krijgen is.’
‘En je dacht, dat je daarin et geluk vindt?’
‘Nee! et geluk, dat is Antonio! Die maakt mij gelukkig. En ik hem. - Praat me niet over fatsoen, hoor! Dat is stupide. Dan loop ik weg.’
Francesco lachte om haar plotselinge uitval over fatsoen, hij begreep et wel zo half. ‘Daar zullen we 't ook niet hebben. Maar, hoe denk je dat et tussen jullie tweën moet gaan. Antonio is toch niet Rooms?’
‘Is dat dan nodig voor je geluk? Je hoeft toch ook niet Rooms te zijn om 'n glas wijn heerlik te vinden? Of 'n sigaar, daar houen jullie nogal van, van die smerige stinkdingen?’
Ineens viel ze tot zwijgen. En liep naar de verte te staren. ‘Waar denk je nu weer aan’, vroeg Francesco; ‘toch niet aan de kappersjongen die je met z'n sigarettenvingers scheert? Jij laat je toch niet scheren, al ben je 'n wilde?’
Haar jubellach schaterde door de bomen.
‘Je gaat zeker 'n goed gedokumenteerd betoog houen? Hou et bij je, Francesco. Betogen zijn vervelend.’
‘Géén betoog dan! Maar Aurelia, of je meent et geloof nodig te hebben voor je geluk of niet - je weet, dat je niet màg trouwen met 'n niet-katoliek. Je mag niet. Daarmee is de zaak eigenlik uit!’
Ze stond verbluft over de overtuigde nuchterheid, waarmee hij die woorden zonder verbloemen had gesproken. 'n Beetje van 'r stuk gebracht, werd ze stil, als ineens helemaal verslagen.
‘Maar Francesco! en dàn? Maar dat kàn toch niet? - Ik doe et toch!’ brak ze haar overpeinzingen plotseling af. ‘M'n geluk, m'n heerlikste dromen kapotbreken, en er niets als verdriet voor in de plaats krijgen. Dank je, edele jonkman Francesco Riccardo’, zong haar stem.
| |
| |
ONTWERP VAN GERARD RUTTEN
| |
| |
1ste ONTWERP VAN ALEX ASPERSLAGH
| |
| |
2de ONTWERP VAN ALEX ASPERSLAGH
| |
| |
ONTWERP VAN HAN GROENEWEGEN
| |
| |
‘Laten we doorwandelen, Aurelia’. De zon zonk al achter de bergen. 'n Damp hing er over, als 'n gloedend mistwaas....’ Alleen nog dit. Ga naar Pater Stravalgi in de benedenstad aan de Domkerk - en rpaat met hem. Ik ken 'm. Ga, als je 't zelf nodig vindt....’
◽ ◽ ◽
Sints haar gesprek met pater Stravalgi, 'n man met 'n witte baard, maar ogen in z'n kop als 'n mijnwerker-uit-de-bergen, die Aurelia ontvangen had in z'n bitter-kille cel - liep ze peinzend door et huis. Haar oudere zuster verwonderde zich over de vreemde ommekeer. 't Was donker in Aurelia's hoofd. Ze wroette er in om, naar licht, licht, et goddelike licht! Dat was weg. Er was onzekerheid, twijfel, angst. En ze kon er zich niet meer over heen lachen; ze had sints haar gesprek met de pater 'n gevoel, alsof ze door Antonio te trouwen, zou treden buiten 'n cirkel, die nu eenmaal om haar leven getrokken was, dat die daad haar ongeluk zou worden. Dat daarbuiten iets anders was, 'n lege verschrikking. ‘Gedoopt - gekommuniceerd - ja, katoliek - dat kan nooit gaan’ - zulke woorden als fragmenten uit 'n rekwisitoir hamerden gedurig in haar hoofd.
Maar als 'n wild-overstromende vloedgolf schreide et dan weer òp in haer hart: maar Antonio loslaten - is nog leger duisternis. Heel de dag en de doorwaakte zwarte nachturen stond hij voor haar geest - en et gevoel, hèm te moeten laten, deed haar samenkrimpen van pijn, als zij te bed; 't verbijsterde haar van schrik. En ze zong: half huilend van pijn, half juichend van geluk: zijn naam. Niets kon haar schelen: z'n ontrouw aan z'n eerste vrouw - ze wist nu immers zelf wat et betekende ineéns 'n onmetelike liefde voor 'n mens te voelen wegen in je hart? - noch de mogelikheid dat hij ook haar verlaten zou. Maar de cirkel! Werd ze dan vastgehouden door iets wat ze niet kende? Alsof ze boven 'n afgrond zweefde, voelde ze zich, dagen en weken lang al, maar dat ze werd omvat door een sterke band die haar et neervallen belemmerde.
Met 'n onbegrepen gebaar nam ze haar rozenkrans, en ging schreiende bidden. Af-en-toe onderbrak ze 't machinaal geprevel, en zei: ‘O Madre Santissima - ik geloof dat ik ziek zal worden, en doodgaan. Wat moet ik doen? Zonder Antonio kan ik toch niet leven?’
En in bed dacht zij aan die laatste keer dat ze 'm zag, twee dagen na Stravalgi. Of had ze die ontmoeting maar gedroomd, 'n koortsdroom? Ze herinnerde zich alleen nog maar die bijna demonies-begerige ogen naar haar. Alsof er 'n brandende ziel uit zijn ogen vlamde, leek et haar. Zo uitzinnig-begeerlik heet-hartstochtelik had hij haar
| |
| |
toen omvat. Maar zij had zich aan hem overgegeven, met 'n verlangen als om samen op te branden in één vlam van wellust. Zo zouden zij opgaan in genieting, wèg uit et donker-dreigende leven. - Zij drong altijd dit gezicht weg uit haar verbeelding, omdat ze wist dat zij tenminste hem lief had vanuit de zuiverste kern van haar zielewezen.
En ze kreunde van verdoemelike pijn. Sancta Maria....
....Op 'n middag ging ze naar et huis van Francesco. Naar pater Stravalgi wilde ze niet terug. Die zou haar niets meer te zeggen hebben. Ieder woord van hem klonk in haar oren na als een vervloeking. Maar Francesco zou haar helpen. Misschien toverde die haar wel 'n andere droom voor ogen. Wie weet? Francesco was dichter, al gaf ie les aan de jongens uit et dorp - en één van z'n liederen was 'n hymne aan et geluk! Zou hij voor de wilde Aurelia geen andere willen schrijven?
Toen ze bij hem binnentrad, zat ie aan tafel. Alleen, in 'n kleine kamer. 'n Viool stond in de hoek. 'n Madonna aan de muur. De frisse geur van sparren woei door de kamer.
‘Aurelia! Wat kom jij doen? De generaalsdochter bij de dorpsonderwijzer!’
‘Nnja! ik kom 's kijken.... hoe jij 't maakt!’ 't Klonk zò dwaas, dat ze allebei lachten.
‘Nou ja, ik ben bij pater Stravalgi geweest, - en nu ben 'k zo arm, nog armer als de Poverella! Maar die was tenminste nog gelukkig in z'n armoe....’
Samen zijn ze, naast elkaar, voor et huis gaan zitten. En ze keken naar de zon, hoe die gouden op de top van de berg stond als 'n vergulde bal op 'n torenspits. De beukebossen lagen als donkere vlakken op de berghelling. En de vogels vlogen over hun hoofden.
In dat uur voelde Aurelia haar hart doorpriemd van 'n felle pijn. Maar ze was rustig en kalm, toen ze de berg afdaalde in et doodstil avenduur.
- In de nacht zat zij op haar kamer en bad tot Maria. Geknield lag zij voor haar beeld, lang, lang. Toen haar zuster binnenkwam, schreide ze. Die nam haar als 'n klein meisje in haar armen, en legde Aurelia's hoofd tegen et hare. Ze kuste haar zacht op haar voorhoofd. Toen was alles goed. ‘O Madeleine, 't is alsof et leven langzaam, maar gestadig uit me wegvloeit. Ik hield toch zò veel van hem....’ En na 'n poos: ‘Maria zal bij haar Zoon om sterkte voor me vragen. En ik voel dat et kan. Als ik maar doe, wat Hij van me wil.’
◽ ◽ ◽
| |
| |
Toen Antonio de brief van Aurelia kreeg, 'n lieve brief, waarin zij schreef hoe et haar smartte, hem verdriet te moeten aandoen, stond hij op, scheurde de brief in stukken, vloekte de God die hem dat heerlik lichaam ontnam, en zwoer dat hem dàt nooit meer zou voorkomen.
GERARD KNUVELDER.
|
|