Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Heraut en vaandelvluchtige.Sinds et mystieke huwelik gesloten werd tussen Christus de Bruidegom en de heilige Roomse kerk, Zijn Bruid op et kruisbed van Kalvarië, gewerd de Bruid de taak: et werk van haar Bruidegom op aarde voort te zetten. En ieder lid der Kerk heeft van dat werk zijn individuele taak te volbrengen, opdat de Vox Sponsae, de stemme der Bruid, zwelle tot één machtige liefdezang van verering en aanbidding. En ‘omdat wij God, zonder God, onmogelik kunnen behagen’Ga naar eind1) sta et beeld van de Middelaar Christus ons voortdurend voor ogen als weleer de Apostelen, opdat alle werk van mensehanden geheiligd worde door Zijn zegen; dan zal et ook de goddelike orde niet verkrachten door de weg des levens te gaan zonder Hem, wat de grootste smaad is, de Bruidegom aangedaan.
◽ ◽ ◽
Feber is de man geweest die indertijd et bolwerk der Roomse epigonen van 1880 Van Onzen Tijd binnendrong, om stelling te nemen tègen de Tachtigers.Ga naar eind2) Zijn klare woorden, zonder vrees gesproken, blijken een vonnis dat voortijdig werd uitgesproken; en zijn kenschetsing van Ary Prins' Heilige Tocht (1912) als ‘de geweldige en tragische finale van een kunstschool, van een levensaanschouwing’ heeft een dekadent geslacht geenszins weerhouden in z'n pogingen deze finale te overstijgen in de tragiek der Godverlatenheid. Eerst jaren later, na et barbarisme van den oorlog, breekt zich ‘De Nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren’Ga naar eind3) baan, met als merkwaardige verschijning, dat et in de Nederlanden juist de katolieke jongeren zijn, onder wie een nieuwe ‘cultuurgang.... zich begint af te teekenen.’Ga naar eind4) Het is nog zeker niet de tijd reeds overmoedig Viktorie te roepen; we zullen hebben af te wachten of et lyries Moens-iaans motief zich weet te verbreden tot héél de omvang, in diepte en wijdte, der levenswerkelikheid onder et licht van et katolicisme. Maar waar vooralsnog de impulsen machtig werken om te komen tot een eigen groot-Roomse kunst, om ‘zich te ontworstelen aan de tamheid en makheid en middelmatigheid’,Ga naar eind4), - zij met vertrouwen geluisterd naar de man die ‘met alle kans van geheel en al mis-verstaan te worden, de Westersche menschheid een vermeerdering van fanatisme’Ga naar eind5) toewenste, waardoor hij, mèt ons, de drang naar et hoogste blijkt gemeen te hebben, maar die bovendien door de harde tucht van 'n kristelik leven, zich vormde tot de sterke, die in et wisselend getij de lijnen wist aan te geven, waarlangs zich de hoop der toekomst dient te richten. Of is et geen prachtig getuigenis voor een schrijver: z'n | |
[pagina 38]
| |
opstellen over meer dan tien jaar lopend - en welke tien jaar! - te kunnen samenbundelen onder 'n ‘eenheid van beschouwingswijze’Ga naar eind6)? Dat Feber tot voor kort moest wachten op erkenning, bewijst: hoe deze beschouwingswijze blijkbaar niet een algemeen-erkende was in de literaire wereld. Maar indien de grondslagen van zijn inzichten voldoen, zal z'n werk blijven staan temidden van de massa-produksie, die door gebrek aan fundering en inzicht binnen enkele jaren hopeloos veroudert, en in elkaar zakt als een noodwoning waarin 'n angstige mens onderdak zocht voor de storm die over de wereld vaart. De grondslag waarop Feber's werk berust, is: et katolicisme. Vanuit katoliek standpunt, onverzettelik vastgehouden, handelt de schrijver van ‘Opgaande Wegen’ over kwesties van leven en kunst. - De kunst ziet hij als levens-uiting, niet als verschijnsel-op-zich. Uitgaande van literaire of beeldende kunstuitingen, dringt hij door tot de ziel van de persoon of de generatie, die zich in et werk manifesteerde. De ziel is hem et essentieëele; de rest min of meer belangrijke accidens, gewaardeerd in waarde, naarmate de geuite innerlikheid dieper is. Vandaar dat hij niet op de eerste plaats is: esteet, maar in dit krities werk: wijsgerig kunstbeschouwer. Karakteristiek hiervoor is de inleiding, waarin de schrijver zich niet zozeer begerig ontdekker van schoonheidslanden toont als wel zoeker naar de bestendige kern van wijsheid, die onder de uitwendige schittering schuil gaat. Maar terwijl bijvoorbeeld Carlyle ons voert langs de rei van in zijn oog àllen groten uit verschillende levensferen, wijst Feber ons - op 'n enkele uitzondering na - de òpgaande lijn van naar katolieke overtuiging waardevolle elementen in et werk van in et oog der wereld grote kunstenaars; omdat hij in de kunstenaar ziet - niet de uitbeelder van 's levens wisselende verschijningen-aan-de-oppervlakte in vormenpracht, de savoureerder van et uiterlik-estetiese - maar de voorname mens die op hoogtepunten of neerdalingen van 'n kultuur, machtig stem geeft aan de hoogste innerlike intensiteit van leven in zijn tijd. En des te belangrijker worden Feber's beschouwingen, naarmate hij van de persoonlikheid des kunstenaars overgaat op de tijdgeest. Zo in zijn verhandeling: ‘Van Ary Prins tot Paul Claudel’ met die strakke kauzaliteitsredenering van naturalisme uit romantiek, en de overwinning van et naturalisme in 'n katolieke neo-romantiek daarna; niet in keur van stereotiepe literatuur-geschiedboektermen, maar als psychies gebeuren direkt vanuit de ziel verklaard, slechts aan de hand der levensuitingen die de kunstverschijnselen ons bieden. Met vreugde begroeten wij im grossen ganzen dit boek, dat zo rotsvast van overtuigdheid staat, als een der weinige kunstbeschouwingen die langer zullen duren dan et geslacht, waartoe de schrijver behoort. | |
[pagina 39]
| |
Van Deyssel moge de kunst verklaren passie te zijn, door zijn moedwillige verlochening van 's mensen kompleetheid, heeft hij zijn eigen werk - geniaal van zeggingskracht - et fundament der bezonkenheid ontroofd. Dante moge gelden als de toorner en wreker, 't is juist zijn krities oog dat hem in staat stelde 'n kunstwerk te schrijven dat om de ordening der waarden de drempel van de eeuwen overschreed. En waar de Tachtigers zich kunnen beroepen op hun zuiverende kritiek ten opzichte van de techniek, en hun biezondere verdiensten voor de schepping ener nieuwe vorm, - zien wij juist in hun vergoding van hun verdiensten een fataal gebrek aan onderscheidings-vermogen, doordat zij bijzaken tot kernpunten maakten, zoals al spoedig bleek, toen hun techniek, maar zonder be-ziel-ing, verliep in glad vers-gelijm, gevaarliker dan de voor-tachtiger-rijmelarij, omdat de schijn zoveel schoner leek. Feber ziet de waarden naar hun innerlike verdienste ten opzichte van God; konstruktieve geest van aanleg, bouwt hij de plannen naast en boven elkaar. De driehoek der gerechte dingen spitst toe in de Godheid; alles wat daarbuiten valt, is in afwijking van aller kreaturen oorzaak en eerstigheid. En et was in 1909 toch óók in de Roomse literaire wereld een verschijnsel naar aanleiding van bóeken te betogen: ‘Huysmans' bekeering is als cultuurhistorisch feit van ruimer beteekenis dan die van Verlaine. Bij Verlaine ging het er bijna alleen om, de zwakke zinnen, zoo machtig in hun opstandigheid, er onder te krijgen. Maar de strijd wordt bij Huysmans gevoerd op alle gebieden van het menschelijk leven; een groot, veelzijdig mensch, in wien alle krachten van een tijdperk waren samengetrokken, werd daar door God bewerkt.’ Maar vergeten we niet dat 1907 al die andere kampvechter voor et katolicisme Gerard Brom z'n boek over Vondels Bekering de wereld ingooide. Als Feber onmiddelik daarop over literaire waarden komt te spreken, is et toch in dezelfde passus weer 'n terugkeer tot bredere menselikheid: ‘Verlaine schreef verzen vol zoete mystiek over zijn terugkeer tot de Kerk; Huysmans maakte er een cerebrale analyse van en ieder van zijn boeken hield van nature een uitdaging in tegen het naturalisme van zijn tijd. Verlaine was de grootste kunstenaar van de twee, maar Huysmans de hevigste en meest universeele mensch.’ | |
[pagina 40]
| |
En zijn zuivere orieëntering die meer rekent de ziel van 'n mens dan de zuiverheid van een vers - al achtte Kloos de verhouding omgekeerd - doet hem eraan toevoegen: ‘De waarde van Huysmans' bekeering, zijn persoonlijk heil voor een oogenblik daargelaten, is gelegen in de algemeene beteekenis van het zieleproces, dat een der wegen wijst, waarlangs de wereld eens tot Rome kan terugkeeren.’Ga naar eind7) Met zò'n ‘literator’ is et veilig gewaagd zee te kiezen in et stormend getij der grote levensvragen; in zijn geest is geen wankeling, geen onzekerheid; hij beheerst de mensen en de zielen, hoe verbijsterend de uiterlike aanblik ook zij. Het verwondert ook niet dat deze schrijver de van groter spiritualiteit getuigende Indiese kunst verre stelt boven de klassieke: ‘Het, na vijf eeuwen humanisme bitter-harde, woord moet er uit, dat onze kultuur-arme tijd, wanneer tusschen beide gekozen moest worden en een derde, diepere, rijkere bron van geestelijk herstel niet aanwezig was, voor zijn wederopbouw beter zou doen zijn heil in Azië dan bij zijn traditioneele klassieken te zoeken.’Ga naar eind8) En zo iemand, dan is et Feber, wiens woord 'n vervloeking is van onze moderne ‘beschaving’, die hij ten ondergang gedoemd ziet, zo zij - en hier wordt Feber de heraut van God - in autoritaire machtswaan blijft weigeren de leiding over te geven aan de Godheid. De schrikkelike getuigenissen van ontbinding der laatste jaren doen hem vaak ‘bitter-harde woorden’ spreken, waarbij men soms wel twijfelt of et klare gemoedsevenwicht van de schrijver zelf niet 'n weinig werd gestoord; maar met zeldzaam sterke stem roept hij ook telkens de maning van terugkeer tot de Koning der volken. Hij die 1912 schreef: ‘De mensch behoeft de blinkende beelden der stijlvolle fantasie om de indrukken der ruige en harde realiteit te overwinnen’Ga naar eind9) zei 1923: ‘De tijden zijn voorbij, dat de dichter met de schoone verbeelding vermocht te inspireeren.’Ga naar eind10) Zonder verlangen staat daar de moderne mens, nu alles ijdelheid bleek; alle dromen zijn hem afgevallen. Slechts ene bleef of valt te herwinnen, maar deze dan ook de allerschoonste: die van Gods superbe schoonheid en liefde. ◽ ◽ ◽ | |
[pagina 41]
| |
Opvallend sterk is de wijziging in Feber's stijl sints vóór-den-oorlog. Lees eerst deze passus uit dat gigantiese brok over de held (1912): ‘Het leven van den held is een bijna ongenaakbaar bestaan, een leven op een bergtop. Zijn denken woont in arendsnesten. Daarboven is het geen ijzige vries-wind, maar open zonnegloed in dunne, transparante lucht. De horizonten zijn er oneindig verschoven, de wereld ligt open voor zijn begeerig gezicht, klaar en duidelijk in zoo'n felle waarheid, dat wie niet het sterke heldenoog bezit, dat recht in de zon kan zien, er zich blind aan kijkt. De held houdt van de menschen. Hij roept ze op naar zijn hooggebergte; is het zijn schuld, dat er zooveel bezwijken? De held spant geen val, al vallen er veel in een spanning, waarin hij kan leven als in zijn rechte element.’Ga naar eind11) Ge voelt et voortschrijden van dit proza, stug, strak, martiaal. De zinnen staan als zonder verband naast elkaar; maar in iedere ervan leeft 'n hevige spanning; 't komt niet in de schrijver op, dat iemand tornen zal aan zijn stelling; ze worden geponeerd als onbetwistbare waarheden. Het doet goed, deze sterke overtuigdheid. - Leg daarnaast dit gedeelte uit de Inleiding: ‘Is den modernen mensch geen samenvattend levensinzicht van Vondeliaansche of Danteske wijdschheid en diepte gegeven, evenmin heeft hij de harmonische verhouding teruggevonden tusschen individu en gemeenschap. Wie voor de lessen der historie niet doof en blind is, zal moeten erkennen, dat met de verbreking van de kerkelijke tucht - in wier gareel, gelijk Dante's geweldige persoonlijkheid aantoont, de ruimste ontvouwing van het individu mogelijk is - de ontbinding der maatschappij is ingetreden. Het moet daarom een waan heeten, dat de renaissance den mensch “ontdekt” zou hebben, zooals Michelet zich heeft ingebeeld. Al valt niet te ontkennen, dat de renaissance in enkele individuen, mede onder nawerking van de tucht der christelijke ethica, een ontzaglijke ontvouwing van menschelijke capaciteiten heeft bewerkt, het is daar-boven waar, dat in deze wedergeboorte van den antieken, dat is onchristelijken, geest het recht begrip van de relatie van den mensch tot den evennaaste en tot God tijdelijk verloren ging, of ten minste verduisterd raakte.’Ga naar eind12) Dit is 'n halve pagina van de vijftien bladzijden inleiding, waarover me iemand niet minder nuchter als waar berichtte: ‘Z'n inleiding is | |
[pagina 42]
| |
wat et laatste gedeelte betreft gewoonweg onleesbaar, voor wie geen taai volhouder is.’ Het klinkt uitmuntend te horen zeggen: dat in z'n later werk Feber's stijl beantwoordt aan de vizie: meditatief. Maar nadrukkelik zij gekonstateerd: dat zijn kritiese prozastukken van de laatste tijd geworden zijn tot soms puur-intellektuele wijsgerige verhandelingen, dat ze dus in veel en veel geringer mate als vroeger tevens 'n schoonheidsindruk wekken. Wat de inhoud betreft, blijft Feber horen tot degenen die ‘iets te zeggen, mee te deelen’ hebben; wat de stijl betreft, blijft hij bovenaan staan als één der beheersers van de Nederlandse taal; maar waar vroeger z'n proza werd tot klare schoonheid, dreigt tans de beheersing uit te lopen op virtuositeit. Was z'n vorig werk kunst, doordat ‘de waarneming onze waarnemingsvermogens voldeed, en in die waarneming onze begeervermogens bevredigde’,Ga naar eind13) doordat et sterk-plastiese element in zijn manier van zien, de felle, direkte zegging, de suggestieve betoogtrant ons et aanvaarden van bepaalde algemene waarheden langs de weg der zinnelike konkreetheid vergemakkelikte, - omdat ‘l'intelligence alors, détournée de tout effort d'abstraction, jouit sans travail et sans discours’Ga naar eind14) -, in z'n huidig oeuvre is dit grotendeels verdwenen door de gedeeltelike uitschakeling van et konkreet element, van et zinnelik gezichts- en gevoelselement, zodat de schrijver alléén tot ons verstand spreekt in lang-uitgerekte, o zo wèl overwogen zinnen. Hij herinnere zich wat Kloos schreef in zijn opstel over Jacques Perk: ‘Poëzie moet voor alles plastiesch zijn, voor het oor niet minder dan voor het oog, in uitdrukking zoowel als in rhythmus; op wijsgeeringen grond, in zooverre de plastiek haar het middel is, waarmede zij, dóór de zinnen, tot den geest spreekt, en zich-zelve, als het ware, vasthoudt; naar historische ondervinding, omdat de beste dichters ten allen tijde plastiesch waren, en niet zeggen, wat zij gevoelen - hoe zouden zij het ook? - maar het volgens de lijnen hunner fantasie houwen in de grond-stof van het woord.’Ga naar eind15) We vinden in Feber's proza weinig meer van de elementen die de toch zo machtig-sterke geleiders zijn om de stroom der goddelike schoonheid onzer zielen binnen te voeren. Zo ontstaat niet de menselik volkomen schoonheid die in haar zinnelike aard harmonies verbonden wordt aan de geestelike schoonheid. Het probleem van dit eigenaardig stijl-proces blijft echter fascineren! Als de stijl de uiting is van de mens, moeten er faktoren in 't spel zijn van diepere dan literaire aard, die Feber deden worden tot wie hij is. En mogelik zijn van invloed geweest: et tiental jaren dat in hevige | |
[pagina 43]
| |
intensiteit doorleefd werd, en in samenhang daarmee: de macht van 'n sterk geconcentreerde wil, die 'n fel temperament onder bedwang moet houden. Is de tijd dat Feber in de Oost verkeerde - waarover hij zo indringend verhaalt in dat machtig brok epiek dat ‘In de Schaduw der Waringins’ opent - met de wereldoorlog daartussendoor er wel op aangelegd naast rijping van inzicht en bespiegelende aanleg: alle ietwat schwärmerische dromerij en fantasterij uit et leven weg te ranselen, et mag toch nooit leiden tot 'n werkelik miskennen, van wat aan schoonheidswonderen plotseling spontaan kan opstralen in de ziel. En wie zijn temperament - et blijve 'n veronderstelling! - zódanig moet beheersen, dat zijn proza een min of meer vlakke spanning krijgt, die moeizaam wordt voor de lezer, vrage zich af, of hij niet afgaat op de vermoording van 'n noodzakelik levenselement der kunst: de aanraking met et leven, de vitaliteit, de direkte sprong naar et allerschoonste in een enkel woord, de virile kracht, die oók bestaanbaar is in et machthebben over de beheersing èn viering zijner gevoelens, naar wens van de vrijmachtige wil, zooals dit in de gesproken taal vanzelf et geval is. In dit verband verwijs ik Feber naar et artikel van Gerard Brom: ‘Onze Stiefmoedertaal’Ga naar eind16), die weliswaar te weinig de ‘verschillende toontrappen’ in de taal als evenzoveel uitingen van zielestanden de klemtoon geeft, en dan ook niet voldoende aandacht schonk aan de verscheiden stand der psyche van spreker òf schrijver naar gelang van zijn objekt; die bovendien verwaarloosde de vaak geheel andere aanleg der individuen onderling met et daarmee gepaard gaande verschil in psychiese uiting; maar die er terecht de nadruk op laat vallen, hoe de geschreven taal in diepste wezen bij éénzelfde persoon niet is de uiting van 'n andere psyche als van de ziel die spreekt. Dit nu is maar al te dikwels wel et geval bij Feber, die in et harnas schiet van 'n taal, die de retoriek is van.... z'n eigen vroeger proza. Z'n eenmaal aangewende galm klinkt zò vanzelf uit z'n mond, dat ie zelf niet meer zal geloven, dat ie anders schrijven kàn en moèt, wil z'n proza niet verstarren in onvruchtbaarheid. De aanraking met et van gevoelselementen overstromende leven en ook taalleven, raakt steeds meer verloren. Want wat voor velen et proza van Feber te zwaar maakt, is - afgezien van de geestelike inertie waardoor et mensdom bevangen schijnt, en waar geen schrijver, zelfs van pauselike encyklieken iets aan doen kan - de strak volgehouden geestes spanning. Altijd hóógspanning der denkvermogens alléén! En zelfs waar Feber schrijft over de hoogst-menselike zielestand in de liefde-houding, ja zelfs over de bekroning in de mystieke schouwingGa naar eind17), voel ik daarachter die woorden geen trilling van ziel, niet de brandende liefde van Feber zèlf! | |
[pagina 44]
| |
Nooit 's 'n vulkaan van liefde die plotseling uitbarst in lava-tromen! waardoor de kunstenaar mens wordt en vergeet aan literaire standing te denken om desnoods alle fraai gekonstrueerde zinnen kapot te laten breken in brokken, waaruit de vervoering van 'n dwaas-ekstaties geluk spreekt. O zeker! meer dan ooit is bezinning nodig, maar 'n stuwende motor kan bij geen enkele grote daad ontbreken, en waar zijn ‘passie’ mag staan onder bedwang van de vrijmachtige wil, voorgelicht door et overschouwend verstand, hoeft ze niet vermoord onder de tyrannie van 'n vernuchterd intellekt. Zo komt dat dit boek, ondanks z'n intellektuele helderheid en zuivere ordening der waarden, toch af-en-toe gedrukt aandoet, en niet alleen in stij-opzicht; et katolicisme dat er uitspreekt, is zo degelik, zo massalerig, zo.... hóllands-degelik in de trant van: Biedt zich aan degelik jongmens; en nooit 'ns stroomt et over van wat toch tot de essensie van et katolicisme hoort: van vreugde! Er zit 'n stemming in van rezoluut willen vasthouden aan eens verworven inzichten; 't benadert God nog te uitsluitend met et verstand, en niet met et simpele, kinderlik-eenvoudige geloof, dat hier op aarde toch parallel loopt met de schouwing daarboven; er spreekt niet uit de blije zekerheid die 'n buiteling kan wagen, in de rustige overtuigdheid dat onze Lieve Heer je vastheeft in plaats van dat jij Onze Lieve Heer krampachtig vasthoudt. Het wiegt niet op de liefdestroom die de ziel met God en God met de ziel verenigt, die in et innigste zielwezen 'n gelijkmoedig evenwicht doet heersen, al stormt de branding van et leven en et leed over de mens heen. Superabundo gaudio in omni tribulatione nostra, ik stroom over van vreugde temidden van al onze tribulatiesGa naar eind18), zegt Paulus, die 'n opsomming kon geven van et ondragelik lijden dat hem bekommerde, maar ‘in al onze beproevingen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad’. En zò'n overwinnaar staart niet alléén met somber gelaat neer op de rotte mensheid, maar kent oók de vreugdekreet, de juiching van één die God ervoer, de schipbreukeling in nood, die et schip zag opdagen aan de horizon, dat redding bracht in de dezolatie. En al wordt ‘de uitwendige mens verzwakt, onze inwendige mens vernieuwt zich van dag tot dag’Ga naar eind19), zodat et menseleven is 'n stijging in de liefde, 'n stijging in et licht der heerlikheid Gods. 't Is Kristus' woord zelf in die machtige afscheidsrede: ‘Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat mijne vreugde in u zij, en uw vreugde volkomen worde.’Ga naar eind20) En die na strijd werd opgenomen in et lichaam der Kerk zei et zo: ‘De veldslagen van den geest zijn schrikkelijker dan de veldslagen der menschen, zegt Rimbaud. Maar ook de omvang van den vrede in het | |
[pagina 45]
| |
Goddelijk Liefde-geluk, dien kent de wereld niet’ (Pieter v.d. Meer de WalcherenGa naar eind21).- 'n Meer technies-artistieke fout van Feber is: dat hij niet meer schijnt te kennen et geheimenis, de wondere suggestie van et ongesproken woord. 'n Torso is vaak interessanter dan et gave beeld zou zijn geweest, omdat et de verbeelding voedsel geeft tot zelfarbeid. En et boeiende van 'n detektief-roman kan schuilen in et lopen rónd et geheim zonder et te zien, zoals ook de mens soms zelfs 'n pijnlike situatie bestendigd wil zien om et genot der onzekere afloop. 'n Zin als deze: ‘Wij hopen, en wij wagen te verwachten, dat de niet-katholieke lezer, welke ook zijn wereldbeschouwing zij, uit deze bspiegelingen den indruk zal verkrijgen, dat het katholicisme zich in zijn kritische beschouwing der grooter beschavingsverschijnselen van buitenkerkelijken oorsprong geenszins vijandig daartegenover stelt en die phenomenen niet geringschattend beschouwt van uit de hoogte eener wereldoverschouwing, die het als volstrekt aanvaardt. De even aandachtige als wèl-willende lezer moge veeleer geneigd zijn tot de erkenning, dat hier steeds is getracht....,Ga naar eind22) neemt waarachtig de allures aan van 'n Lodewijk van Deyssel die z'n literaire carrière op z'n ouwe dag bekroonde met de seniele vertoning ener Haarlemse kauzerie, en die in de beschrijving van 'n tentoonstelling den volke 'n literaire poppekast vertoonde. - Het is onwaardig de aristokraat die door et schrijven van z'n stuk over Carlyle en zijn heldenboek zichzelf 'n norm gesteld heeft.
◽ ◽ ◽
Deze kritiek op Feber's boek zou ongeoorloofd zijn, als et hier nief ging over 'n meer dan gewoon, middelmatig werk. Deze misprijzing van Feber's latere stijl heeft dan ook alléén plaats, voor wie Feber's werk plaatsen wil in de stralende rei der grootst-menselike kunstuitingen. In de pietluttige verhoudingen van ‘'t bezadigd land, waar het tamme geslacht der papierkauwers huist’Ga naar eind23) staat Feber's ‘Opgaande Wegen’ als levens- en kunstuiting van de herlevende roomse vitaliteit mee bovenaan. Als v. Deyssel hoogstens nog om z'n scheldproza gelezen wordt als kurioziteit, zal Feber nog om de onvervaardheid van z'n denk- en gevoels-macht in z'n beste stukken leven, als kompleet mens en sterke persoonlikheid. Als alle groten is hij absolutist op alle punten, waarop et de mens geoorloofd is absolutist te zijn: z'n verhouding tot God. En wel moeilik kan de absoluutheid, waarmee Feber et katolicisme als toets-steen der waarheid vooropstelt, zijn: | |
[pagina 46]
| |
‘de steenharde en steengladde pedanterie der latere jongensjaren’Ga naar eind24), noch et onvermijdelik in dienst treden van 'n ‘gescherpt en geschoold intellekt.... van iedere suggestie, die men zichzelf en anderen wil opdringen’Ga naar eind25), nu et katolicisme 'n ervaring kent van twintig eeuwen bijna, waarin et onveranderlik zichzelf te blijven wist. - Vandaar dat deze pozitieve kracht van Feber bij andersdenkenden van zeer grote waarde kan blijken. En ongetwijfeld zullen dezen ten zeerste waarderen et zien der verschijnselen tegen 'n brede geestelike achtergrond èn et ‘naar voren brengen der positieve waarden in ànderer levensopvatting’Ga naar eind26), waardoor deze schrijver zich gunstig onderscheid van vele penvoerders, die liever vanuit hun redakteursstoel in twee zinnen 'n vernietigend vonnis plegen te vellen over et werk van andersdenkenden, omdat et niet - volop katoliek is. Maar - en hier wordt nogmaals kritiek geoefend - in de àl te royale toepassing van z'n beginsel heeft Feber (niet in dit boek maar elders) de laatste tijd gefaald, waar et betrof de waardebepaling van verschijnselen die ofwel niet tegen hun achtergrond gezien werden, ofwel uitingen waren van geesten wier portée niet halverwege die van Feber reikte. Verwarring stichtend was z'n beschouwing over Frederik van Eeden's Deutsch-Chinesische LiebesmosaikGa naar eind27), dat hij noemde 'n werk van ‘groote allure, dat stijgt tot een hooge sfeer van wijdsche ziening’, en waarin hij zag 'n soort begin van ‘die religieuze poezie, welke ons volk nodig heeft’. Noch et een, noch et ander is et geval. Te hoog gestemd in waardering was z'n bespreking van Kalff's West-Europese literatuur-geschiedenisGa naar eind28). Wie dit werk vergelijkt met bijv. Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen, zal al te spoedig ervaren, hoe weinig kunst-histories inzicht Kalff's boek geeft, en van welk 'n volledige onmacht et getuigt ook maar iets te omvademen van de grote kultuurstromingen der 15e en 16e eeuw. Bedenkelik voor de man, die zò Ary Prins' plaats wist te bepalen, is de aarzelende waardering van Frans Erens' Toppen en Hoogten,Ga naar eind29) waarover et straks zal gaan. Het is heden ten dage noodzakelik de dingen precies te zeggen, zoals ze zijn: et goede niet te verwerpen, maar et minderwaardige niet in te wikkelen in de muffe doeken ener ongeoorloofde schroomvalligheid.
◽ ◽ ◽
Samenvattend zie ik ‘Opgaande Wegen’ als 'n boek met verschillende (techniese) fouten, maar met buitengewone verdiensten van denkings- en aanvoelings-kracht. 'n Gróót boek. 'n Boek zoals er maar een | |
[pagina 47]
| |
in de tien jaar verschijnt. Dankbaar wordt et aanvaard als 'n arsenaal en 'n kunstwerk.
◽ ◽ ◽
In alles ongeveer et tegendeel van ‘Opgaande Wegen’ verschijnt voor ons Frans Erens' boek: ‘Toppen en Hoogten’.Ga naar eind30) 't Tracht voorhands alle kritiek te bezweren door 'n beverig sietaat: ‘Il faut du banal et du vulgaire pour lier comme par un ciment les pierres taillées.’ Maar naast de dan noodzakelik geachte banaliteiten vinden we in dit werk zo reusachtig veel overbodigs: 't is vijfmaal te dik, dit boek - aan modale zegswijzen als aan uitgerekte en niet-ter-zake-doende beweringen of feitenkonstateringen. In zijn ‘Woord vooraf’ betoogt Erens: ‘De criticus begrijpe zijne positie: tegenover het gecritiseerd kunst? werk houde hij zich zooveel mogelijk op den achtergrond’. Maar zelf schreef hij 'n heel boek, waarin bovendrijft als vet op et water: et subjektieve levensdilletantisme en literaire estetisme van Erens. Trof ons maar uit deze reien mat-voortschrijdende, nee, voortzeurende zinnen, 'n agressief mèns met wie je et hevig oneens kon zijn, maar alle mogelikheid daartoe is uitgesloten, omdat in overmatig subjektivisme de schrijver telkens terugkruipt achter z'n schaduw, twijfelend, scepties, zelfs ten opzichte van wat ie zelf aarzelend, o zo aarzelend beweerd heeft. Bijvoorbeeld: ‘Ik ben het daarmede niet geheel eens, al moet ik erkennen, dat het eene volkomen verdedigbare meening is. Het is n.l. een onuitstaanbaar gevoel....’Ga naar eind31) òf: 'n bepaalde discussie is ‘nog heden van eenig, ja zeer groot belang. Mijns inziens is het gelijk hier ongetwijfeld aan de zijde van....’Ga naar eind32) Ja, ja, zo zijn de ‘mijns-inziens’-geleerden die met 'r te kleine kop, als 'n kip, boven 'n te hoog boord scharrelen om hun inzicht der wereld te verkondigen. Nadat hij op p. 100 schrijft: ‘Ook de overige romans van mevrouw Bosboom zijn, wat men zou moeten noemen: interessant’ - schrijft hij p. 101: ‘Dit is, dunkt mij, een zeer onaangename wijze van schrijven. Waarom dat: zouden wij bijna zeggen....’ Ook ons ‘dunkt’ dat. ‘Ik vind, als ik wel toezie, hem minder verouderd’ brengt uitmuntend in beeld, eerstens de geestelike kippigheid van de schrijver, en twedens z'n onovertroffen twijfel aan doodnuchtere waarden, die hem gegund blijft. - Alles staat slap-op-poten in dit boek, nergens 'n overtuigdheid, 'n koppige brutaliteit, op z'n Zondags gewaardeerd: één reusachtige kilometer-lange anekdote. Iedere geestelike achtergrond ontbreekt. En waar de schrijver verklaart, dat et werk van 'n auteur ‘eigenlijk niets heeft uit te staan met de persoonlijkheid’Ga naar eind33) hoop ik, dat dit voor hem persoonlik et geval mag zijn, al zij hij om 'n gezond begin van twijfel aan z'n stelling te ervaren verwezen naar z'n eigen | |
[pagina 48]
| |
boek, waar hij op p. 154 vlg. betoogt, dat ‘iemand die op twee manieren spreekt, het wantrouwen bij een ander opwekt’, omdat één der beide manieren geforceerd moet zijn. 't Enige meer geprononceerd uitgangspunt van de schrijver is zijn tachtiger-estetisme, dat in den jare 1923 toch wel overwonnen is, zeker onder katolieken. Al wil 'n boos woord, dat overwonnen standpunten weigerachtig blijven van et toneel te verdwijnen. Dit tachtigerschap valt slag op slag te konstateren, zodat uitvoerige dokumentatie mag overbodig heten. In Ronsard eert hij de ‘homme de lettres’Ga naar eind34) en diens kunst om de kunstGa naar voetnoot*); Erens ziet de overeenkomst tusschen de dichters en schrijvers ‘niet zoozeer in de analogie der idée, maar in die van het geluid.’Ga naar eind35) En al beweert hij: ‘Wij kunnen ons gelukwenschen eindelijk in onze tijden de Renaissance te hebben overwonnen’Ga naar eind36), zelf is hij er allerminst 'n bewijs voor, inzover hij als herboren renaissansist (wat de tachtigers waren), verdrinkt in de vorm en de uitwendigheid met miskenning van het primaire: de ziel. Zijn uitspraak: Bij van Lennep ‘is meer stemming en atmosfeer, en hij derft niet geheel het gevoel voor de groote natuur, dat, en dit is een zeer groot gebrek, bij mevrouw Bosboom nagenoeg ontbreekt’Ga naar eind37), herinnert aan 'n analoge uitlating naar aanleiding van DostojevskyGa naar eind38) die hij et waarlik dolzinnige verwijt deed in z'n werk geen mooie natuurbeschrijvingen te hebben ingevlochten! Heel de ontzaglike betekenis van Dostojevsky's roman-werk als één massale zielenschepping met daar doorheen et bliksemlichten der kristelike idee,Ga naar eind39) ontging deze levensdilettant. Dìt is de verdienste van Erens: dat hij 'n scherp keurder was van de lager-waardige bestanddelen van 'n literair kunstwerk; maar misleidend is het, hem aan te raden als leidsman bij et keuren van schoonheid, omdat hij geen notie blijkt te hebben van alles wat alleen tenslotte belangrijk is. - Dáárom ook noemde ik hem subjektief kritikus; hij schreef zijn kritieken niet met begrip van de komplete schoonheidswaarde van et werk, maar met et oog op de meer techniese schoonheidswaarde, zodat hij ‘niet zou durven ontkennen.... (of) Flaubert niet het voorbeeld van den prozaschrijver | |
[pagina 49]
| |
van heden moet zijn’Ga naar eind40), maar de menselikheid van wie dan ook voor hem van oneindig minder belang schijnt te zijn. Zo ziet hij in Vondels' Geboortklok slechts een rijke Renaissanse-gevelGa naar eind41), zo doet hij argeloos de ontdekking van 'n ‘gewoon katholicisme’ en ‘het hyper-katholicisme van den echten heiligen mensch’Ga naar eind42), zo kan hij n.a.v. Claudel's L'Annonce faite à Marie opmerken dat ‘voor een werkelijk groot kunstwerk iets meer wordt gevorderd, dan deze vluchttige en niet hooger dan gewone goede romantiek vertegenwoordigende indrukken’Ga naar eind43), waar de katoliek die z'n geloof kent met Feber niet anders ziet als ‘een bizondere realiteitskracht’Ga naar eind44). De realiteit van ons geloof blijkt ten enen male geen vlees en bloed te zijn geworden in et werk van deze schrijver. Of et Erens' bedoeling geweest is met z'n aansluiting in alle opzicht bij de tachtigers, zelfs wat bijna uitsluitende medewerking aan hun tijdschriften betreft, et katolicisme daar 'n zekere invloedsfeer te verschaffen, weet ik niet. 't Lijkt 'n vaandelvlucht. Maar zeker bewees hij - menselikerwijs gesproken - et katolicisme, en dus God, allesbehalve 'n dienst. Dit klinkt als verwijt, nu in onze dagen, ieder katoliek schrijver zich een uitstralingspunt moet weten van geloofswarmte, (als hij zich altans niet geroepen voelt tot heraut van Christus), van geloofslicht om de duisternissen der aarde op te klaren. - En in die tussentijd zit Erens in z'n heilighuisje, en lijmt, lijmt woordjes aaneen over toppen en hoogten der wereldliteratuur. Maar de hoogste toppen, de Himalaya's ziet ie niet; niets van de grootheid der zielen die in de eeuwen hebben gegloeid, van haat of van liefde, maar in elk geval van iets groots, hij heeft in z'n oren nooit horen gonzen de vervloekingen van 'n geslacht dat zich ten ondergang gedoemd waant, nooit horen opjubelen de zegekreet van 'n ziel die God ervoer in zalige bezwijming. Z'n hart heeft niet wijd opengestaan voor et leed en et geluk der mensen, omdat ie genoeg had aan z'n sceptisme en z'n literatuurideetjes, en mogelik's en misschien's op'n vodje papier. Want wat weet hij immers van uitgaan in et leven, zelf leven als 'n geweldenaar, bidden en werken als 'n geweldenaar! - Volmaakt begrijpend de goedwilligheid waarmee men Erens bij vorige generaties huldigde en waarmee Bernard Verhoeven hem tegemoetkwam,Ga naar eind45) kan ik eerlikheidshalve niet anders zeggen, als dat dit boek, geschreven vanuit heel et dorre, troosteloze egoïsme van 1880, ons drijft tot opstand tegen de geestes-houding: et superieure, verfijnde, dilletantiese levensspel. Zonder levensvatbaarheid en dus zonder toekomstmogelikheid, omdat God vergeten is, zullen wij de herinnering aan dit geslacht bannen uit ons geheugen. ◽ ◽ ◽ | |
[pagina 50]
| |
Plaatsen we tenslotte beide schrijvers naast elkaar als vertegenwoordigers van twee houdingen tegenover et kunstwerk. Erens ziet de uitwendige kant, de lijnen, klanken, kleuren; et doet hem aan met 'n bepaald gevoel: lust of onlust, die 'n zwakke reaksie opwekken. Z'n hoogste wijsheid luidt dan ook: ‘Leven is voelen’Ga naar eind46). Verder niets: 'n doodstil zwijgen. Feber óók, maar niet allereerst, ziet de uitwendige faktoren; maar dan leeft hij zich in, in et gegeven werk niet alleen, maar ook is de mens die erachter leefde in z'n scheppings-duur. Dan schakelt hij et werk, dat bij hem somwijlen de sterkste affekten wekt, in de ordening der waarden, zoals die door God gewild is, in; krachtens dit principe ook oordeelt hij naar hogere dan puur sensitieve beginselen. Zo kon Erens spreken van de dingen, die hij brokstukkig nàast elkaar zag staan: toppen en hoogten; Feber van de ordening der waarden in 'n òpgaande lijn, omdat zijn geordende geest de dingen onder et licht der eeuwigheid op hun plaats te zetten weet. Zo is hij niet alleen omvattender, wat betreft zuiver menselik denken en voelen, maar oordeelt in die omvatting naar door God goedbevonden beginselen. Erens is de tiepiese vertegenwoordiger van 'n mens uit 'n vroeger geslacht, wie et goed was te leven in z'n aards wereldje: vriendelik vertrouwd met de dingetjes om zich heen. Feber is de mens van onze dagen, de aangegrepene door de onrust, hij door 'n hartstochtelik verlangen naar God. Uit zijn werk spreekt, wat men karakteristiek genoemd heeft voor de kunst van de primietieve volken, maar wat ook menig kultuurvolk kenmerkt: ‘Die Beglückungsmöglichkeit, die sie in der Kunst suchten, bestand nicht darin, sich in die Dinge der Auszenwelt zu versenken, sich in ihnen zu genieszen, sondern darin, das einzelne Ding der Auszenwelt aus seiner Willkürlichkeit und scheinbaren Zufälligkeit herauszunehmen, es durch Annäherung an abstrakte Formen zou verewigen und auf diese Weise eine Ruhepunkt in der Erscheinungen Flucht zu finden’Ga naar eind47). Het is wat Schopenhauer zag als de uitschakeling van et individu ‘aus dem endlosen Strome des Wollens’ en et binnengaan in ‘eine andere Welt, wo alles, was unsern Willen bewegt und dadurch uns so heftig erschüttert, nicht mehr ist’Ga naar eind48) - en wat de fijne en scherpe geest van Dirk Coster vanuit 'n ander standpunt aldus formuleerde: ‘Men mag wel aannemen, dat de groote, de eigenlijk leidende schrijvers der menschheid deze zijn: die het leven in wonderbare eigenmachtigheid naar zichzelf herscheppen, die het herbouwen naar het plan van hun ziel, die als 't ware de goddelike scheppingsdaad herhalen en den chaos opnieuw rangschikken’Ga naar eind49) | |
[pagina 51]
| |
't Is wat Feber ziet als de drang van de mens: te zijn een schepperonder-God, tot hij door God in Zijn wezen wordt opgenomen om z'n smartelike geluksstreving bevredigd te vinden in de zalige rust van 't eeuwig volmaaktheids-genieten.
GERARD KNUVELDER Arnhem, Sint Hieronymus, 30 Sept. '23. |
|