Roeping. Jaargang 2(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] [Marnix Gijsen] De kraamvrouw in den zondagnoen. ‘....in ipso fervore diei’. (Gen. XVIII, 1.) De kraamvrouw is zoo stil, zoo wit nu ze diep in de kussens zit, bij het raam. Haar kindje is een boter-gele wolk van kant, met een vlekje rood. Het is niets dan een gekoesterde meisjesnaam. De vrede van den Zondagnoen: de vrouw en haar' luie gebeden. De man, oogluikend. Hij heeft langzaam gestreden tegen den slaap. Dan plots: het kind dat te kraaien begint, fijn en scherp lijk schervelend kristal. Het neemt weer bezit van het kostbaar bestaan. Hoor! het wil den stap van den tijd versnellen. Het wil met fel getrappel op d'oude baan. Zijn' kleine armen zijn overal. Er is een ernst op zijn rood gelaat. Het is de dronken maat die zijn bizonder geval wil vertellen op den hoek der straat, en die niet kan. Nu zijn de vrouw en de man gebogen over het wicht en zijn dwaas verhaal. De drift van een machtige teederheid stijgt, al naar hun hoofd zich nader neigt uit de spits van hun gothisch ovaal. [pagina 34] [p. 34] Weer is de moeder stil. Haar lijf is de barenzware zee, kalm in den zomernoen en mat van vree. En bij haar aan - zij hebben vloed en eb' gemeen, maatlijk in gesus en geween - rood als van druilend avondlicht en week als onder zot gestoei van wind, de kleine spiegel van dees blijde kreek : haar kind. De vader gaat dit rustig paar, met vaste stappen tegemoet. Lijk d'angelus over d'avondpap en de smoorige stallen in vree, zoo is zijn aanschijn over deze twee: zéér goed. MARNIX GIJSEN. [pagina 35] [p. 35] Met mijn nicht in den tuin Toen ik kwam met mijn nicht in den avondtuin, - haar kleed was een zingende batikweelde - zagen we samen hoe dol en lenig mijn zes jonge katjes speelden; zwart fluweel in het groenste gras. De maan hing rood in de boomen, zoo dicht, of er een sprookje aan 't gebeuren was. Zij heeft haar witte tanden al prachtig bloot gelachen. De wind heeft haar jonge lijf geboetseerd. Met een lui gebaar, een fijne schoen, heeft ze de moeder-kat geweerd, die kwam zoetjes nevens haar gevleid: ‘Je bent van 't oud systeem!’ heeft ze gezeid. Haar minnaar is een zee-officier. Hij heeft de winden lief en de deinende waatren. Hij is frisch en sterk. Als zijn boot belandt, over de schuimwellen van den stroom, hoort hij het ‘Welkom’ klaatren van dees zonnige meid. Ik heb haar een onvruchtbare perelaar getoond: die werd uitgeroeid nog déze week. Toen ze nukkig naar de eerste sterren keek - ze hingen als lampion-festoenen boven ons hoofd - sprak ik van plicht en eerlijk geluk. ‘Je bent van 't oud systeem. Maak je niet druk!’ Haar luchtig gelach een spinrag van lafheid over alle wegen. Wat was me aan dit laf klein hart gelegen? Toch reet me dit woord de ziel aan stuk. [pagina 36] [p. 36] Daarna, om mijnentwille, is de smeulende familietwist vreeselijk gegroeid. Heel den nacht heeft de moeder-kat dol, met haar kleintjes gestoeid. MARNIX GIJSEN Vorige Volgende