| |
| |
| |
[Math. Kemp]
Landschap door gekleurde ruiten
Groen.
Dit is de zeer prille morgen
en nog week en warm van de schepping.
der openglorende hemeleeuwigheden,
in de teere broeiende rijpheid
zal alles dra met stormende jeugd
Nu kookt de lente van hitte,
van paring en van baring,
van driest-uitruischende kracht,
van blind-springenden overmoed.
Leven en dood gaan hier woeden
in frissche reuzengestalten.
Rood.
Dit wordt de dag van bloed!
Naar deze dalen komen de volken
Al die verdwaasden met éénen wil:
met één sombere begeerte:
Dra zullen over de kammen
der zwart-scharlaken bosschen
onder geranium-purperen hemelen,
wat kunnen zij anders doen willen,
| |
| |
Foto Koch
DE STOFFELIJKE MENS EN DE DOOD UIT DE ‘CYCLUS VAN DOOD EN EEUWIG LEVEN’ IN DE CRYPTE TE ASSELT.
(wandschildering)
| |
| |
Foto Koch
CHRISTUS, DE VREUGDE DER ZALIGEN UIT DE ‘CYCLUS VAN DOOD EN EEUWIG LEVEN’ IN DE CRYPTE TE ASSELT.
(wandschildering)
| |
| |
Foto Koch
DE DENKER EN HET RAADSEL DES DOODS UIT DE ‘CYCLUS VAN DOOD EN EEUWIG LEVEN’ IN DE CRYPTE TE ASSELT.
(détail wandschildering)
| |
| |
Geel
In de dalen zal niet meer
en niet meer worden gezongen
De blauwe luchten en de sterren,
verblijden nu verre planeten.
broeit de sulferige dreiging
Zwaar en vast is het zwerk-gewelf,
voor de bazuinen des Oordeels!
Over de stille wegen in de diepte,
waart weifelend en gejaagd, de duivel,
Blauw.
Zonden belagen ons niet meer,
ons hart vol lichte rust.
Koel blauwt de vroegte der eeuwigheid,
der prille jeugd onzer zaliging.
verbeidende stil verblijd
van God en al de geheiligden,
in de zoete en peillooze ijlheid
der blauw-blauwe hemelen.
| |
| |
van profeten en rijpe mannen
en van verheerlijkte vrouwen,
en langs de goede donkerheid
der diep-kobalten bosschen.
Maar wat op de week azuren
adren der wegen in 't dal,
waar heller komen op bloeit?
MATH. KEMP.
| |
| |
| |
Untergang des abendlandes.
onschokbaar en uitdagend jong!
in deze tijden vol geruchten
van veroudering en ondergang.
mijn leden bloeien frisch en koel,
mijn ziel straalt onvermoeid
klopt in vroolijken storm.
‘de zielen der volken verschrompelen,
hun steden zullen verzanden,
voor hun overmatige vernuftigheden,
door de wordende woestijnen,
Zaaiende opnieuw het begin
uit de oerkracht van mijn wezen.
De vermufte zielen der volken,
dóór de instortende steden
ontluikende naar nieuwen stijl,
van ijzer, beton en gassen,
van vuur en electrische vonken,
zullen krijschend, vlammend en druischend
in 't stadige zonlicht ontspringen,
jong, stout en onverdelgbaar
als mijn ziel en mijn hart en mijn wil!
MATH. KEMP.
| |
| |
| |
Vliegtocht.
Wij trillen zwerk en hemel in!
De stage donder der schroef
die ons in de ruimte geheven houdt,
die ons schokt naar gele verschieten
mijn wil, mijn verlangen,
mijn genieten, mijn moed.
en saamgezworen gezwellen
van dorpen dreunen mij voort;
boven de paars-groene ruiten
van leege en rijpende akkers
rauwt onze raatlende donder.
speren de spitsen der toren,
snijden de nokken der daken
hevig me in 't bloed-open hart.
MATH. KEMP.
| |
| |
| |
Fluistering.
en alle schreeuwende dingen
buiten mode van haat of liefde
Gij weet, wat er spreekt in de stilten
van hoop, verlangen en droom
Niet smaden zal ik, of richten
die hoonen den weg naar Gehenna leeg
en vloeken de Paradijsroos vol,
krijschende maaksels der menschen
en ziellooze bloeisels der natuur.
Gij zijt daarbuiten en nabij!
als een kind van mijn land
en dan lachend over de wegen gaan,
met vreugde in alle zinnen,
om gronden en steden en menschen,
om dieren, bloemen en boomen,
met Uw vrede diep in het hart:
MATH. KEMP.
|
|