Het sirkes
En de clowntjes dribbelen weer binnen.
De kamelen. En een gestadig-weer-aarzelend verlangen het schuwe reiken hunner halzen; de bevangen adel hunnder droef-gedweeë ogen; de zachte wiegel hunner onteerde leden; het vermoeide, het trillend rilde; en telkens opnieuw losspringend met de lenig-gespierde golf van hun draf: de oneindigheidsdrift van hun woestijn-bloed in het krankzinnig-rond engtetje der manege.
Als de kameeltjes springen en toertjes doen en de lustige ponny maar dribbelt en dribbelt en zich kinderlik beijvert - geen dier dat de ander durft bezien, - het clowntje roept: ‘reusàchtig!’
En hij steekt zijn parapluutje op omdat de tranen uit zijn ogen lopen; het gejoel en geklap der tribunes mepperend en steigerend naar omlaag als een troep globe-trotters die een trap afrollen.
De nederlaag in het onvruchtbare geweld van de olifant. De zware sterke slurf: droeve bevreemding het immer nog tasten in lege ruimten: het witte klontje dat hij lekker ging vinden. Het traagzaam-onder-worpen beuren van poot die de vernedering van mens-kleinheid moet tillen, en het verwijt dier vergevende ogen. Het zware vel hangt neer in grote wijde plooien: nooit meer worden zijn spieren gespannen. De trotse opstandigheid uit oosterse woud-strijd is gestorven tot lome berusting. In zijn bewegingen: alleen bange voorzichtigheid om de pijn van het lachen te ontwijken.
Als de olifant doodligt en opzit en naar de pijpen danst: het clowntje roept ‘o zo!’ En hij loopt kranig door het ronde ruimtetje - zijn gewichtige beentjes stappen stijf en zijn armpjes zwaaien kwaadaardig, - hij doet echt als een mens maar durft naar de olifant niet kijken. ‘O zo!’ roept hij weer, en 't publiekje lacht lustig en lustig.
En komt het gedweeë hondje dat als het moet dan onder zijn snuffelen door wel wat toertjes wil doen - het hondje is oud en moe, en ‘och, als ze nu graag willen lachen’ - het clowntje bazig-verwaand en minachtend ‘niewaar!? niets biezonders! en het andere clowntje ‘kan ik ook, kan ik ook’.
Maar dàn klimt in de mast, met enkele lenige rukken tot boven aan, de witte akrobaat met prachtige bruine kop. En met het hoofd naar omlaag hangend aan een been - de rode lus als een bloedstreep over zijn voet - duwt hij zich af met het ander en verrijst, wijd zijn armen