weg uit onze geest, en probeeren enkel te denken aan elkander, aan niets anders; maar de nachtwind, scherper en feller dan ooit, herhaalt en herhaalt: dat we stijgen naar de vergetelheid, naar 't niets; dat ons stijgen dus dwaas is....
‘In den nachtwind spreekt de geest der leugen’, zeg jij - en ik knik kort en zwijgend; ik hoorde den huiver in je stem, maar wij wìllen immers - wij wìllen.
Onze angst is zwakte, dat weten we beiden; we herinneren ons zeer mooie woorden, die eens tot ons gesproken werden door 'n zeer eenvoudig priester, op 'n middag dat de zon scheen, in de kerk; we weten, dat het goed is, wat we doen; dat dìt is groot-mensch-zijn. We wisten dit allang; we droegen mooie woorden hierover diep in ons, die we lieten zingen als verre, geweldige koren, als wij dat wìlden; en we sloten de oogen, als we huiverden in diepe genieting, om de grootheid van het mensch-zijn: 'n stuk eeuwigheidstragedie, bewust of onbewust gespeeld.
Nu is alles daad geworden; nu gebeurt; - en onze zielen hebben er onder bewogen als 'n korenzee onder 'n stormwind, wanneer de avond plotseling invalt onder zware wolkendonkerte.
Wij stijgen, stijgen. En denken aan allen, die vóór ons gingen; wij luisteren, en zien naar hen uit; maar niets, niets dan de nachtwind en de ijlte, waarin het donker zweeft. Weer dringt in ons op het idee: ‘vergetelheid’, ‘niets’, en ‘vergeefs’; maar wij zien elkander aan als plotseling geschrokken; bang, dat we 't weer van elkander mochten bemerkt hebben; en wij willen stijgen; wij wìllen het willen - geweldig.
Plotseling, vóór we weten dat we zóó hoog zijn - de sterren zagen we al lang niet meer - staan we op den kam der bergen. Hier vallen alle geluiden plotseling achter ons weg; 't wordt stilte, vlak en roerloos....
Drie kruisen staan zwart op den bergkam, twee terzijde en één in 't midden; de twee terzijde zijn leeg - aan 't middelste hangt, hoog en stil-lichtend, in évenbleek-paarsige glans, n' doornenkroon om 't doode hoofd, 'n prachtig Mensch.
‘Christus....’ fluisteren onze stemmen tegelijk. Wij knielen.... vlak vóór ons op den harden rotsgrond liggen twee doornenkronen en nieuwe nagels.... Wij rijzen op: Ons Golgotha.... Wij zien elkander aan; onze oogen rusten op elkander het onnoemlijke innigte; onze monden kussen elkaar; dan laten we elkander zwijgend los - wij zijn bereid, wij aanvaarden....
Maar vóór ons, aan den anderen kant der bergen, is langzaam de zon gestegen uit het purper en de paarlemoeren bleekte van de lage horizon; - Christus' hoofd is omstraald van rooden schijn. En ineens begrijpend,