- Nee, nee, ga je gang, hoor. Met minachting die hij-alleen voelde, maar ontkende: je doet maar.
Enkele reizigers keken verwonderd naar haar verveelde praten.
De auto reê weg.
Hij klemde zijn hand steviger om zijn stok, schudde zijn mansjetten op zijn hand, nam een veerkrachtiger tred; en tussen de toeristen geheimzinnig lachend volgde hij de gids; jong, energiek: het pad liep nog zacht-glooiend op; dan een uitzicht over de baai, de hoge steile rotsen en het vlak strandje waar zware baren aanreefden met breed schuimgeweld; en het paadje weer gemakkelik naar omlaag. De reizigers stonden stil bij het strand, praatten: rustig en opgewekt. De golven rolden aan, zich beurend uit zee òp meer en meer naarmate zij naderden, stortten schuimend over, stroomden uit over het strand, brede stroken schuim achter zich uitstrijkend.
Dan begon de tocht over de rotsen; smal paadje langs afgronden recht-af in zee: omhoog, omlaag, en het ristje van tien mensen achter elkaar aan, met voorop de gids.
Om stevig te staan had hij linnen schoenen met dikke gummi-zolen aan.
De rotsen: onwrikbare steen-steilten; van zacht samenglooiende landen 't abrupt afbreken in neer-tuimeling en op-stapeling van blokken rots; tot tartende onverwoestbaarheid de rotsruggen vastgestrand, ineengeschroefd, grijs vooruitschervend in zee. Gekloofde rotsrug: steile afgrond: barre kerf terzij uittandend in grimmig ritme van verschokte scheuren.
In de kloven en om de landpunten de zee: òptorsen, stormlopen tegen roerloze rotskoppen trots; het aanhijgen van verre, driftig opslaan stukschuimend, uitschilferend tegen de steilten, oprekkend naar alle spleetjes en troosteloos teruggutsen, afdruipen aan alle kanten in trieste stroompjes; 't weer wild opstorten en te pletter slaan; 't stil aanstrelen, vleiende wiegeling en het overrompelend òpbeuken en kapotspatten en terugvallen uithollend het water in zwalping heen en weer; aarzelende bezinning en ontgocheling, en opnieuw ertegen op, ertegen op hongerig aankreunend, aanjouwend, huilend opstandig, joelend met eskadronnen golven: bonkend, schuimend, onvermoeide, hopeloze worsteling tegen de rotsen: roerloos, massief: barre stapeling uit zee op.
De zee zo wijd, zó wijd; en in de verten van diep-blauwe stilten. In wijde bogen om de kust de stille roerloze schuimrand. In die nauwten tussen kust en schuimrand ingesloten de eeuwige strijd van de zee: op de kust aan - en terug: al zóveel eeuwen, zóveel eeuwen, en nòg