Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
XLVIII. De Kathedraal.Neêrvaart der zon in de kimmen van het Westen;
Meiavond - en boven de stad
vol donkre daden en zwarte gedachten,
vol volk:
de Geest des Heeren
in de blijde kracht der apostolische klokken.
Achter den Oostelijken rand der stad,
in een warreling van wolken
- bloed en drakendrek -
de strijd van den Aartsengel met den Draak,
de lange bazuinen der Engelen
en de cymbalen der zegepraal!....
Moeder, uw stem zong door de dreuning der steden
en boven het gillen der treinen
op de hellingen der aarde was Uw witte vrede; -
een verdwaald kind
uit de tuinen van zijn land
ziet dèzen avond een krans van rozen
om de eerbiedwaardige grijsheid van Sint Jan;
Een deur gaat open, donker,
en valt dicht, dof:
stilten en sterren omgeven mij;
uit alle verten, schemeringen van eeuwig leven;
mijn ziel ademt diep,
wijding van wierook en verheven daden:
den geest van het Huis des Broods,
gemengd met den reuk van Uw welriekende genaden.
Alle leeuwerikken in mijn bloed ontwaken
jubilant,
mijn knieën knakken naast een oude Sint Joseph,
lelie over den schouder;
strak turen onze oogen naar het kompas:
op ons aanschijn lichtend en stil
de kleur Uwer glorievolle geheimen.
| |
[pagina 381]
| |
Spelingen van laat licht in de ramen van 't hoogkoor,
boven den koepel,
de fijne aandacht van God de Vader:
in de donkere zijkapel links,
één lichtje, stil en fijn
voor het Heilig Sacrament
en de stemmen van alle Heiligen
in een Meilied aan U.
Uit alle vensters breken de Openbaringen van Sint Jan:
broze verbeeldingen van Uw luister,
diepe vizioenen op de landschappen van Uw hart;
patriarchen en profeten
staan met open monden en gesloten oogen
bij de lofspraak van den Engel
en onder de appelboomen van Limburg,
speelt mijn zusje
met de emblemen van Uw kuischheid.
Onder den blauwen steen waarop ik kniel,
slapen de oude minnaars van Uw Naam:
ridders, het hoofd op de schilden,
edele vrouwen, de handen gevouwen
op het hart -
allen verwachten de Bazuin;
de lente van het kuische Vleesch
en het opengaan der oogen in het Licht....
De nacht is over de kathedraal:
de wacht der stilten;
strak turen onze oogen naar het kompas,
rustig koersen wij naar het Oosten
- mijn broeder en ik -
Het Licht tegemoet.
| |
XLIX. De Zee.Tot de zeëen zijn wij gekomen
U tegemoet,
op de uiterste palissaden
hebben wij U gewacht
tot onze oogen zee en hemel waren,
hemel en zee ons hart.
| |
[pagina 382]
| |
Boven ons gonsde de ruimte,
onder ons bromde de vloed:
wij hebben Uw stem niet gehoord
boven den metalieken klank der zee
en U niet aanschouwd,
onder den wijdgespannen boog der nacht.
Visschers stonden op de kust,
hen riep de zee;
op de uiterste palissaden
hebben wij U gewacht:
Gij riept ons niet, o Zee.
Gij hebt de kracht van ons Geloof niet beproefd,
- moeten wij U danken, Zee? -
maar onze liefde wèl!
Vuurtorens seinden waar Gij zijt:
overal! -
wij zijn den weg teruggegaan
naar de menschen
en hebben U dáár gevonden
in de stille, biddende oogen
van een medereiziger naar het Land.
JAC. SCHREURS, M.S.C. | |
[pagina 383]
| |
Franciscus‘Perpetuitas in Deo’.... Daar sta ik nu, mijn lieve, liève God!
Daar sta ik, naakt als eene galg;
mijn hoofd in U, mijn voeten aan de aarde -
een gier is met mijn kleeren er vandoor,
de raven met mijn zonden wèggevlogen;
de blijde boodschap lacht mij uit den mond
en in mijn oogen
staat héél de wereld voor Gods tribunaal.
Nù is die zoon van Bemardone dood,
nu ben ik Frans van God den Vader;
nu ben ik als de vogelen des hemels
nu ben ik als de leliën des velds -
gelijk een kindje ben ik nu, heel bloot
Héér, nù ben ik van U.
Ik ben van U zooals het licht
van U is en de hemel en de aarde,
zooals de witte adem van Uw mond,
zooals de witte glorie van Uw oogen, -
zooals Gijzelf het zijt, ben ik van U
geheel en àl en er is niets van mij
of iemand buiten U. -
ik ben van U alleen!
Hier is mijn hoofd, Heer, en mijn wil bereid,
hier zijn mijn handen en mijn hart altijd,
hier is mijn lijf, mijn leven en mijn al:
mijn oogen vol van U,
mijn ooren vol van U en alles vol van U;
het leven wappert hevig in mijn oogen
en vurig roept mijn bloed:
ik ben van U!
Ik leef en wil en weet en adem U
Ik eet U gelijk brood;
als water drink ik U; ik ga en sta in U
en kom U tegemoet;
en roep ik, Heer, dan roep ik U alleen
want buiten U kan er niet een:
| |
[pagina 384]
| |
mijn mond is Uw bazuin.
En met mijn handen zegent God de wereld
en God beloopt de straten in mijn voeten
en alle steden, alle dalen, alle bergen
en God verzamelt allen in mijn hart!
Herboren ben ik en gelouterd,
gewasschen in Uw vuur,
doorwasemd van Uw adem, God,
gebalsemd tot in 't merg van mijne beenderen:
ik ben een rijpe appel in Uw hand
voor àl mijn broederkens, Uw schepsels Heer,
een fijne vrucht in Uwe lieve hand -
Gij zijt de zoetheid van mijn vleesch,
mijn wangen zijn gebloemd met eeuwig leven!
- Leef, leef in mij, o lieve, lieve God
en laat mij leven, Heer,
en sterven, Heer -
in U.
JAC. SCHREURS, M.S.C. |
|