Roeping. Jaargang 1(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 370] [p. 370] Avend. God de avendzon, het goede gras en mijn goede broeder boom - ik houd mijn hand aan zijn koele stam - in alle dingen zijt Gij nu mild. De witte wolken: werkend schuim: opstapelend, omhoog-schuivend en uitmekaarzakkend, en de warme brand wisselend erin van de zon achter de heuvlen. Zo vreemd-zacht treedt Gij opeens op me toe - ik durf U niet te herkennen - uit de weelde van het rijpe koren: uw zingende nabij-zijn: de grote nog komende vreugde de oogst: het maaien, het binnenhalen: zware garven over de velden wagens beladen met koren: sterke, volle aren: dit zal worden ons dageliks brood en welke halm zal iets van zijn vrucht mogen geven om U te zijn. Deze zaterdag-avend ik durf U niet te herkennen. Rust, en uit de stallen warme zoete reuken. Het land uitgestrekt, opengekeerd naar U als de ontvangende armen van St. Franciscus - Dank en verlangen - Een stil boerenmeisje dat gaat biechten, zij loopt geruchtloos over het heldere kerkplein - aandachtige handen wiedden het gras uit de hoeken; - alle verlangens worden wit, onzeker wit - glinsterend-witte bergtoppen tot U - Aan onze lippen is een liedje van vroeger. Deze avend op de dorpen-overal naderen de mensen elkaar om te wisselen bedaarde woorden - over vee en land, en over de pastoor die voorbij ging. Een lach uit een openstaande herberg van een jonge man wiens ogen die van kinderen zijn. Een wit gordijn voor open venster: [pagina 371] [p. 371] het deint zacht en geluidloos op-en-neer: een verre herinnering - vaag en melancholiek - wordt in ons wakker. Onze voeten ingehouden gaan deze milde milde avend Gij zijt zacht: als een meisje dat ons goed is. Waarom. O, ik durf U niet te herkennen. HENRI BRUNING Vorige Volgende