Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Sint Geertruid.XIII.
| |
[pagina 373]
| |
zich heen 'n sfeer van opgewekte observantie. En juist, omdat ze haar wil zuiver georienteerd had naar de grote bestemming van haar leven, wist ze zich te hoeden tegen 'n zekere bekrompenheid, tegen 'n preutse gierigheid met zich zelf, die zo heel gemakkelik ontstaan kunnen, wanneer men langs kleine inachtnemingen - dag in dag uit - tot iets groots moet geraken. Want dit is één uit de vele menselike gebrekkigheden: dat men heel licht bij 'n veelvoud van kleine middelen 't enkelvoudige, grote en nog verre doel vergeet: dat kweekt benepen mensen, dat kweekt mekaniese mensen, niet echter de gulle Godsmannen en Godsvrouwen, die in de dorre letteren der wet 't bloeiende, vrije leven blazen der verloste kinderen Gods. Zo, tussen de muren der Helfta-abdij, bewoog niemand zich zo vrij als de gehoorzame en stipte Geertruid. Over duizend voorschriften gebonden, leefde ze ongebonden als n' verrukte bruid van Jezus: door de regel stond ze boven de regel: en om de vrijheid had ze de gebondenheid lief: zodat niet in 't juk der kloosterlike wet haar kloosterlike beproeving moet worden gezocht.
◽ ◽ ◽
Wel echter in 't gemeenschappelik leven. Want de genade eerbiedigt immer 't persoonlike: gevormd naar 'n zelfde leer en door 'n zelfde Jezus is geen enkele heilige gelijk aan n' andere: 'n zelfde kloosterwet vindt haar opvolgers in duizend schakeringen. Zo staan ook in de volkomenste kristelike gemeenschap van 't kloosterleven personen tegen personen, inzichten strijden met inzichten, karakters wrijven tegen karakters, dat geeft sympathieën en antipathieën: en daardoor 'n groot getal gelegenheden tot bescheidenheid, tot geduld en tot 't geen Paulus terderlik noemde: 't dragen van elkander: waarvoor hij in boeien had als iets onvoorwaardelik kristeliks ‘de liefdevolle verdraagzaamheid van elkander, bezorgd om de eenheid des Geestes te bewaren in de band des vredes.’Ga naar voetnoot*) Ook 't buitenkloosterlik bestaan heeft zeer veel gelegenheden om deze echt-kristelike levensopvatting in praktijk te brengen - ofschoon, 't moet gezegd, de onkristelike tijdgeest onder de Christus-leerlingen die gelegenheden tot 'n minimum schijnt te herleiden. Maar 't coenobietiese kloosterleven vindt zich in veel meer gevallen geplaatst om dit verheven mandaat uit te voeren, omdat hier de verhoudingen van mens tot mens zich hebben verinnigd, en de keus van personen om er mee om te gaan vanzelf is buitengesloten. Er zijn mensen, die zich biezonder goed thuis voelen in deze gemeenschaplike levenswijs: die trouwens nooit in enig gezelschap benard zijn: | |
[pagina 374]
| |
en voor wie 't ware woord van Sint Jan Berchmans - ‘M'n grootste penitentie is 't samenleven’ - wel altijd 'n geheim zal blijven. Dat zijn de van levenstakt misdeelden, dat zijn de subjektivisten, die anderen beoordelen naar zich zelf, en geen individuele psychiese verschillen erkennen: die niet de fijne intuitie hebben in andermans ziel en daarom niet weten, wat haar pijnt of verheugt: die zelden ook last van anderen ondervinden, omdat hun inwendigheid grof omkorst is met ongevoeligheid, waarop ze snoevend zich beroemen als op kloeke mannelikheid. De beschaafde Geertruid echter, met haar hart door natuur en bovennatuur uiterst gevoelig, daarbij heftig en spontaan van aanleg, ondervond wel degelik de kleine tegenstrijdigheden van 't persoonlike met 't persoonlike, als iets onaangenaams en haar inwendigheid storend. Door verstand en gemoed ver staande boven haar mede-zusters, daarbij nog in 't bezit van 'n levensbeschouwing, die zij van Jezus zelf had ontvangen, zag zij veel dingen geheel anders in, en wist, dat zij ze beter inzag. Dat gaf natuurlik aanleiding tot konflikt, want Geertruid was openhartig, en wat haar overtuiging was, verborg ze niet uit valse deemoed of uit menselik opzicht. De tegenspraak, die ze dan ondervond, geschiedde niet enkel uit waarheidslievendheid. Want in dit louter vrouwelik midden was van zelf de aller-vrouwelikste karaktereigenschap: de afgunst, aanwezig: Geertruid, tegen haar zin, maakte naam ook ver buiten Helfta: knap van uiterlik en zeldzaam begaafd van innerlik, bewoog ze zich met voorname gemakkelikheid in 't gezelschap van edelen en eenvoudigen, van ontwikkelden en onwetenden. 't Ging dan ook haar geestkracht te boven, om te midden van kleinmenselike bemerkingen en zusterlike hatelikheidjes zonder gestoordheid haar zending te volbrengen. Ze leed er onder, 't bezorgde haar soms wel bittere nagedachten en 't scherpe wederwoord hield zij niet altijd in: waarover ze later dan hevig spijt gevoelde. Zo had zij zich ook op 'n avond erg boos gemaakt: de volgende morgen heel vroeg, bij 't gebed, verscheen haar Jezus onder 'n vreemde gedaante: en Hij scheen dood-arm en geheel krachteloos. 't Geweten begon haar toen te verwijten, 't geen er 's avonds tevoren geschied was; en ze begreep hoe onbetamelik 't geweest was om de Bewerker van de hoogste zuiverheid en kalmte te verontrusten met de prikkels van zondige toorn. En ze had 't veel beter gevonden, dat Jezus toen niet bij haar geweest was: natuurlik alleen gedurende 't uur waarop ze verzuimd had de vijand te weerstaan, die haar had aangezet tot zulke met Jezus strijdende gevoelens. Maar de Heer antwoordde: ‘iemand is ziek en kan nauweliks met hulp van anderen vervoerd worden naar de zonnige plek, die hem zo lief is. Maar zie: 'n plotseling onweer breekt uit. Hoe | |
[pagina 375]
| |
kan hij nu anders getroost worden dan door te hopen op de terugkeer der vroegere helderheid. Zo blijf ook Ik, uit liefde, bij jou, en verkies bij je te blijven midden in alle stormen van de aangolvende gebreken, en wacht op de heldere lucht van je inkeer, en op de haven der vernedering.’
◽ ◽ ◽
Wat haar, de hoog- en krachtigstrevende 't meest hinderde, was: kloosterlike middelmatigheid te zien: mensen inkonsekwent met 'tgeen ze krachtens professie en habijt begeren te zijn. Ze verfoeide al wat half was en niet eerlik in dienst van Jezus: ze was uit liefde 'n onbarmhartig onverdraagzame. Ze eiste de zedelike hoogstand zowel in haars gelijken als in haar meerderen: want haar naastenliefde en gehoorzaamheid omschiepen niet eerst de realiteit, maar aanvaardden de personen, tot wie ze zich richtten, in hun volle en vaak onaangename werkelikheid: haar geestelik idealisme was bij haar volstrekt geen geestelike blindheid.Ga naar voetnoot*) Dit ongeduld met 't gebrek ontstond in haar, omdat zij zelf zich onvoorwaardelik aan 't hogere leven gegeven had: ze vond deze overgave volstrekt niet heldhaftig, maar 't enigst mogelike wat denkbaar en doenbaar was door 'n mens, en eiste ze dus ook van anderen als iets gewoon redeliks. Vooral echter was 'n geweldige liefde tot Jezus de oorzaak van deze onverdraagzaamheid: want nadat ze Hem eenmaal gezien had in Z'n onuitspreekbare heerlikheid en bekoorlikheid, wilde ze Hem gediend en erkend in elk schepsel, zeker in kloosterlingen, die van Godsdienst hun uitsluitende levenstaak hebben gemaakt. De haat van 't zedelik-gebrekkige, en de moeite, die ze had om 't verwijt en de afkeuring in te houden, was dus geheel iets anders dan 'n uiting van 'n bekrompen zelfgenoegzaamheid of van 'n geestelik subjektivisme, dat geen kracht heeft zich in te denken in verzachtende omstandigheden. Hoe verheven van oorsprong, nochtans ontaardde deze aangeboren en door de genade veredelde afschuw voor 't zedelik-minwaardige dikwels in onbeheersdheid van taal, in heftigheid bij verwijt en afkeuring, die des te sterker opvielen, omdat Geertruid in haar gewone doen zeer aangenaam, voorkomend en bescheiden was. Op die ogenblikken van geestelike hartstochtelikheid deed ze, zonder 't te willen, verdriet. Want wanneer ons 'n woord, zelfs van onze beste genoten, van binnen kwetsend treft, is 't uiterst moeilik, zoo niet onmogelik, om terstond aan 'n goede, zeker niet, om aan 'n verheven bedoeling in de spreker te geloven. En zelfs op 't kalmer moment der nagedachte of der onwille- | |
[pagina 376]
| |
keurige herinnering zijn er, in welke gemeenschap dan ook, toch altijd mensen, die elk bestaan van 'n goede bedoeling te voren afwijzen: mensen van de ervaring, zoals ze genoemd worden, die weten wat er in 't hart van 'n ander omgaat: praktiese mensen, die rekening houden met de werkelikheid, en bij wie vergeleken degenen, die wel aan de goede bedoeling geloven, naievelingen zijn en optimisten van lichte zin. 't Is opmerkelik met welk 'n tederheid deze heilige onbetoomdheid van Geertruid door Jezus beschermd werd: niet in zover ze op zichzelf en objectief genomen, 'n gebrek is, maar omdat ze voortkwam uit zo'n prachtige onvervaarde Gods-liefde. Dit onstuimig geweld, deze bruidelike opvliegendheid, moest voor Hem wel 'n troostend verschijnsel geweest zijn te midden van zoveel laksheid, van zoveel goedpraterij, van zoveel laf geduld en lui berusten der middelmatigheid, waaraan alleen de één-strevende Gods-held ontsnapt. Zo had Geertruid 'ns 'n andere zuster hardhandig behandeld: en deze, met allerbeste bedoeling en met bewonderenswaardig-ontbaatzuchtige bezorgdheid voor Geertruids volmaaktheid, die ze naar aanleiding van dit geval wel wat bedenkelik vond, was toen Jezus gaan bidden om deze te vurige ijver te temperen. Hij antwoordde: ‘toen Ik op aarde was, had ook Ik zeer hevige ontroeringen: elke ongerechtheid, in wat dan ook, stond me geweldig tegen: en hierin is zij mij gelijk.’ Maar deze zuster, niet spoedig overtuigd, zei: ‘Heer, dat uw woorden op aarde hard schenen aan bozen, dat is heel iets anders dan dat soms haar woorden ook mensen kwetsen, die deugdzaam schijnen te zijn.’ Hij antwoordd: ‘in die dagen schenen ook de Joden de heiligste van alle mensen, en toch zij ergerden zich 't meest aan mij.’Ga naar voetnoot1) Geertruid leed eigenlik zelf 't meest onder de heftigheden van haar geestelik temperament. Want ze zag heel goed in, dat 't voor de zusters ondoenlik was om haar onstuimig optreden juist te verklaren. Ook vroeg ze zich af, of ze niet al te veel eiste van anderen, en tot ideaal misschien had 'n al te strikte observantie. Daartegen echter maakten haar ijver voor 't volmaakte en de vrees om God door laksheid te beledigen, onmiddelik bezwaar: ze moest niets aan haar optreden veranderen, al werd ze dan ook niet begrepen. Ze geraakte hierdoor in tweestrijd, verloor de zekerheid van haar overtuiging, en kwam tenslotte in 'n stemming van verveeldheid. Naar gewoonte nam ze in zulke weifelingen haar toevlucht tot 't gebed: en de Heer gaf haar goedgunstig uitkomst. ‘Zo dikwels, zei Hij, als je zo'n verwijt uit liefde tot Mij verdraagt, dan zal Ik je op krachtige wijze beschermen en van alle kanten omringen, opdat geen enkele bezigheid tot je kome, die je in iets van Mij kan afhouden: je zult 'n stad zijn, omgeven met | |
[pagina 377]
| |
wal en muren; en ik schenk je nog alle verdiensten, die iemand kan winnen, als hij nederig tot mijn lof en uit verlangen naar de volmaaktheid, luistert naar je raadgevingen.’Ga naar voetnoot1) Mechtild, haar trouwe vriendin en oude meesteres, die van heel andere aard was - zacht, toegeeflik en eigelik te goed om veel op te merken - had zich ook meermaals ongerust gemaakt om 't uitvallend karakter van Geertruid. Hoe kon dat bestaan met zoveel heiligheid en bevoorrechting? Was 't niet veel volmaakter om zich eerst 'ns wat te bezinnen in plaats van spontaan en heet te zeggen, wat haar mishaagde? De Heer, zo wordt er verhaald,Ga naar voetnoot2) heeft met de volgende openbaring willen bevestigen, dat 't gedrag van Geertruid Hem aangenaam was. Want 't geschiedde, dat Donna Mechtild op 'n hoog gestoelte Jezus zag zitten: vóór Hem op enige afstand ging Geertruid heen en weer: voortdurend zag ze op naar 't gelaat van de Heer in allervurigst verlangen naar 'n aanwijzing van 't Goddelik Hart. Mechtild verbaasde zich zeer, en ze kreeg ten antwoord: ‘M'n uitverkoorne gedraagt zich zo, dat zij, gelijk ge ziet, elk uur voor Mij op en neer gaande, zonder oponthoud begeert en uitvorst 't welbehagen van m'n Hart te kennen. Heeft zij in iets mijn wil ontdekt, dan begeert ze hem te vervullen met alle kracht, en komt weldra terug om wederom m'n welbehagen te vernemen, en trouw ten uitvoer te brengen: zo wordt haar leven geheel mijn lof en eer.’ Toen dacht Mechtild, aan 't geen voor haar zo lang al 'n raadsel geweest was in Geertruid: ‘Mijn Heer, zo zei ze, indien ze zo doet, hoe kan 't dan toch zijn, dat zij soms al te streng de mis-slagen en gebreken van anderen beoordeelt?’ ‘Omdat, vernam ze, zij niet toestaat, dat enige smet in haar hart komt, zo kan ze ook niet onverschillig aanzien de gebreken van anderen.’
◽ ◽ ◽
Zeker voor zachtaardiger, meer goedmoedse, vooral voor lakse naturen was Geertruids onverdraagzaamheid soms onverdraaglik. Dat maakte haar ongeschikt om aan 't hoofd te staan van 'n kloostergemeente: voor welke bediening 'n meer egaal karakter met minder hoogvaart, met minder uitsluitendheid, en groter ontwikkeld aanvoelings-vermogen van menselike middelmaat, nu eenmaal meer ge-eigend schijnt te zijn. Toch was haar leven in de gemeenschap voor die gemeenschap 'n grote weldaad. Want ze was 'n vrouw van sterke overtuiging, ze durfde de konsekwenties aan van haar kloosterschap, ze deed wat ze beleed. Ze was één van die persoonlikheden, die bij nader ontmoeten niet teleurstellen, maar telkens meer boeien en trekken door groter etiese betekenis. | |
[pagina 378]
| |
Haar leven ging in lijnrechte vaart naar 't doel: ze kende geen compromis met eigen of anderer zwakheid, dat was voor haar 'n soort van heimelike of publieke ontrouw. Ze herleidde haar levenskrachten tot 'n enorme psychiese eenheid, bewust gericht op één stralend Hoogbeeld, zodat 't kloosterleven voor haar 'n geweldige ernst was, niet iets wat feitelik geschikt was om alleen op 't goede en vurige ogenblik beleefd te worden, maar 't éne, altijd prangend, onvoorwaardelik noodzakelike. Zo'n vrouw te ontmoeten kan dus wel 'n pijnlike veroordeling betekenen van eigen opvatting en gedrag, want kleinheid wordt altijd 't beste bemerkt naast grootheid: 't kan ook uitdagend zijn, 't kan de rust verstoren: 't kan 'n mooie waan kapot slaan: 't kan opeens de gang van zaken remmen, brutaal te voorschijn halen uit ons binnenste, waarover we 't liefste zwijgen. Maar wat geeft dat? Zedelike hoogmacht viert altijd haar uiteindelike viktorie ook bij schijnbare neerlaag: 'n overtuiging, vrank beleden in woord en daad, breekt op de duur elke tegenstand. Om elke persoonlikheid groepeert zich 'n kring vereerders en navolgers, als sappige levens-cellen om de moederlike voedende kern-cel. Van uit dit sterk-levende midden dringt dan de levenskracht door heel 't organisme.
M. MOLENAAR. |
|