Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Mijn vadertjeMijn vadertje; hij was rechtvaardigheid.
Hij had den zwaren last op zich geladen,
een eerlijk man te zijn
in woord en daad.
Dat is het schoone dwaze kwaad
waar na ons Heere Jezus Christus,
de sterkste man aan ondergaat.
Zijn oog was rustigblauw; een verre zee.
Zijn woord van blijheid soms plotse fusee
in stalen nacht.
Hij lachte rood, en zoende onverwacht
mijn dwaze haren en mijn jong gedacht.
De hooge schepen die de Schelde droeg,
Hij wist hun laden vast en schoon te sturen.
Hij had hun namen lief,
om mee te spelen - als een kind naief;
Karatschi, Pantos, Calcutta,
lijk schoon koralen.
Hij wist de haven; heimwee en verdriet,
bij vroegen morgenmist
en in den avond onder luid en rauw sirenenlied.
Hij heeft de bosschen van zijn jeugd bemind.
Hij kende boomen lijk wij menschen kennen.
Hij wist de winden en den oogst,
En wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen.
Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid.
Hij had de goede liefde tot de still' en ware dingen.
Onder de schaduw van een dorpsche kerk
ligt zijn sobere zerk.
Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt.
Zijn roode bange handen hield hij stervend Christus tegemoet.
1919 MARNIX GIJSEN | |
[pagina 300]
| |
Met mijn erfoom in de bankkluisHij is mijn erfoom. Hij is al oud.
Hij is wel goed, maar zijn woord slaat koud
als wrokkig spijt, als koelen haat.
Wij gingen samen naar de bank.
De stemmen der trams waren lief gezang
voor mij,
want ik was verliefd en blij
als een jong vrouwtje in een heel nieuw huis.
De lichten schrilden fel in de kluis.
Met metalen geruisch
ging open de wand.
Zijn magere hand
gaf me de waarden. - Ik telde ze na.
Hij zei dan romantisch: ‘Ik sterf weldra....’
Hij knipte coupons. Ik schikte ze dan.
Er was een leed dat ik niet zeggen kan.
Er hingen gedachten als vlaggen in regen.
Hij hoestte en liet me juweelen wegen.
Hij zei me legaten. Ik zag zijn haar.
Het was zoo grijs en zoo moe voorwaar!
Hij toonde me diep in gedachten zijn testament.
Zijn hand had de vale kleur van cement.
Hij was de Pharao die zijn graf bezocht,
voor dat de pyramide afgewrocht
sneed zijn hoek in den horizont.
Hij sprak geen woord. Zijn zure mond
was recht en toe.
Hij zette moe
zijn voet op d'ijzeren treden als een zware spa.
Ik ging hem schier weenende achterna.
1920 MARNIX GIJSEN |
|