| |
| |
| |
Nieuwste taalkunst
3.
Boudewijn, Drama in vijf bedrijven, van Reinier IJsabie, Drukkerij Erasmus, Gent.
Wat moet ik hier nu mee beginnen? Je bent zo blij, als je weer 'n nieuw dichtwerk thuis gestuurd krijgt, blij om de altijd sterke bloei van onze nieuwste Nederlandse taalkunst. Maar dit? Och, dit boekje ging ik lezen in zo blije verwachting. 'N nieuw Nederlands toneelspel, en ingeleid en geprezen door Cyriel Verschaeve.
En? T'is hopeloos banaal. Eerst heb ik werkelik gedacht, dat 't 'n parodie was op de draken, maar 't is allemaal hoog ernstig gemeend.
Boudewijn van Vlaanderen, kruisvaarder, is martelaar van de echtelike trouw. Dat gegeven is natuurlik goed. Wat heeft de schrijver er van gemaakt? T' drama is geschreven in ‘verzen’, in rijmende Alexandrijnen, zoals Vondel deed; dat wil zeggen, als je alleen de lettergrepen telt en naar de rijmen kijkt. Ik heb niets tegen 'n toneelstuk in verzen, als we maar de ontroering krijgen van de diepere menselikheid.
In 't eerste toneel krijgen we proza. Waarom? Ik weet et niet. Waarschijnlik omdat daar twee dienaressen van de graaf spreken. T' is wel heel ernstig bedoeld wat ze te vertellen hebben, maar, dienaressen spreken natuurlik niet in Alexandrijnen, dat is geen stand. En zo ook proza in 't 2e toneel van 't 5e bedrijf, daar doen et de grafdelver (‘'n typische bochel’) en 'n kamenier van de koningin. Hier waarschijnlik omdat ze grapjes maken, en grapjes geef je niet in Alexandrijnen. Maar als diezelfde grafdelver praat met Joannice de koning der Bulgaren, dan weer wel Alexandrijnen, dat is plechtiger. Hoor maar begin 5e bedrijf:
Nog altijd, heer Koning, hij heeft maling
Nog? Die lijkt taaier dan 'n palingl
Wij hebben hem gevild gelijk 'n paling, maar
vergeten in te zouten! Zeg, wat doet-ie daar?
Dit is 'n merkwaardig voorbeeld van stijlaanpassing, om de koning moeten et natuurlik Alexandrijnen zijn, die doet niet minder; maar de grafdelver blijft Alexandrijnend toch in z'n eigen karakteristieke
| |
| |
taal, en de koning schikt zich in de zijne ook al zo'n beetje naar hem: de grafdelver opgeheven, de koning in neerbuigende welwillendheid.
Maar nu is 't gekke, dat de dichter 't hele stuk door grapjes maakt in die plechtige Alexandrijnen. O ik weet wel, hij bedoelt geen grapjes, hij is hoog ernstig; 'n jonkske van drie jaar in grootvader's pandjesjas, doet ook heel ernstig.
'N toneelstuk in verzen is niet onzinnig; dat zien we bij Vondel, bij Shakespeare, en zoveel anderen, al leven die allen in 'n heel andere tijd. Maar 'n ernstig toneelspel, 'n ‘drama’ in rijmende regels van 'n bepaald getal lettergrepen, doet grappig, dat spreekt van zelf.
Droogstoppel in Max Havelaar, die wist dat heel goed, toen ie zei, wat drommel, hoe weet de eerste spreker zo presies wat de twede te vertellen heeft, dat ie hem zo netjes 't rijmwoord in de mond geeft. Dat is et.
'N toneelspel in verzen is alleen mogelik, als 't zó echt en waarachtig is. Als de dichters niet de mensen voor zich heeft sprekend op 't toneel, als verbeelders van de werkelike mensen. Maar als hij in zijn verbeeldingen de mensen ziet en hoort buiten de gewone werkelikheid geheven, in zijn persoonlike ziening van groot-menselike zielestrijd; die voelt de dichter in z'n eigen ziel als een met hem zelf, die geeft ie zo als persoonlike uiting.
Iemand die van dat groot-menselike zieleleven niets ziet, niets voelt, zoals hier in Boudewijn, moet geen toneel in ‘verzen’ trachten te maken, moet helemaal geen toneelstuk schrijven. Hij heeft niets te uiten van de werkelikheid in de mensezielen buiten hem, en nog minder van die werkelikheid eén geworden in z'n eigen inwendigheid.
Er zit natuurlik in dit hele stuk ook geen samenbouw. Wanhopig poogt de schrijver met z'n verbeelding in z'n arm, op 'n wat hoger plan te klimmen, maar valt telkens hopeloos naar beneden, en zit dan plat op de grond tussen de stukken en brokken van de allerzonderlingste beelden.
T' hele eerste bedrijf is al maar door proberen, of Boudewijn afscheid kan nemen van z'n vrouw; op 't eind van dit bedrijf is dat dan toch gelukt, en zo hebben we ruim 'n vierde van 't drama doorgewerkt. Dat gaat natuurlik niet anders dan met veel snikken, omhelzingen, hartschokkingen zelfs, weeklagen, verbouwereerdheid, en veel nieuwe manieren om Alexandrijnse regels op hun passende lengte te brengen. Zo bijv. blz. 15:
Och arme!.... och! och arme!....
Ga maar - ga - ga maar vóór. Ik kom.
(Opmerking: de sprekers stotteren niet.)
| |
| |
Veel verkleinwoordjes verzoeten de bitterheid. Boudewijn neemt o.a. ook afscheid van Theresia zijn voedster (blz. 15).
Wat scheelt er, Treesje? Kom! ge moet er niet om weenen....
Het is dus waar? Heusch waar, heer Graaf, gij moet reeds henen?....
Ja, Treesje, om Godswil!....
Mijn knaap, mijn arme kleintje!
(snikkend) moet.... gij.... nu.... weg?....
(drukt haar de handen):
Daar komt een ander Boudewijntje!
In dat afscheid komt ook de herinnering aan 'n bekende regel, maar voor deze gelegenheid in omgekeerde volgorde (blz. 16):
Dit afscheid is alleen voor maanden, - weken, - dagen....
Ach, eeuwen ook voor mij....
maar moed! die zullen ook, die moeten ook voorbij!....
Komaan! - Ach! Ik.... Ik moet mij zelven moed inspreken
of 'k zou - waarachtig, 'k zou mijn zwaard aan stukken breken!....
De laatste regel zal iedereen kranig noemen, welke kranigheid z'n hoogtepunt heeft in dat frisse ‘waarachtig’, misschien zou ‘warempel’ nog frisser geweest zijn.
Ook wijs ik op de krachtige armzwaai ‘die zullen ook, die moeten ook’ waarmee de eeuwen weggevaagd worden.
Bij zo'n langdurig afscheid doen de harten ietwat raar, dat is duidelik (blz. 10):
Daaraan weerstaat geen hart als 't uwe zoo vol minne:
hoe diep het zich verschuil' het wordt gesloopt van binnen!
Ach, niet mijn hart alleen zou van verlangen slaan,
ik ware meest van al nog met úw hart begaan,
| |
| |
want 'k weet hoe 't in uw keel kan bonzen als benepen
en blz. 17:
maar, o! we weten toch hoe 't gulpen van ons bloed
in ééndre harteklop in ons de ronde doet!
En zo gebeuren er veel zonderlinge zaken.
Eén goeie regel heb ik in 't eerste bedrijf ontdekt, niets biezonders, maar goed, blz. 13:
Men roere nu de trom en steke de klaroenen!
In 't 2e bedrijf zijn we in Venetië; grote herrie over 't verhuren van schepen aan de kruisvaarders. De doge kan nog niet goed met de Alexandrijnen omspringen, blz. 20:
Wij hebben op uw vraag een vloot schepen gebouwd
die w'in den handel met meer nut konden gebruiken,
terwijl een oorlog ons havenverkeer komt fnuiken!
En de Griekse Prins Alexius, die de kruisvaarders om hulp vraagt, weet ook al geen raad met de poëtiese taal, blz. 26, 27.
Constantinopel kan bij middel van een vloot
gemakkelijk bereikt en overrompeld. Groot
is dan uw roem en groot de vrees der Saraceenen
die zich dan minder tot baldadigheden leenen....
Prins, de politie, haal er de politie bij.
En Boudewijn's hart is nog altijd niet helemaal in orde; blz. 25:
Nog immer klopt mijn hart onstuimig en benepen
onder uw oproep en het klagen van uw woord.
Voorts wordt er stevig met alle soorten van edelstenen gegooid, om de vrekkige raad van Venetië te vermurwen; blz. 23:
Hier zijn ringen van goud! Daar hebt gij diamanten!
Saffieren bij de vleet! Robijnen en briljanten!
Karbonkels wonderbaar, smaragden en topaas!
't Ligt al voor 't grijpen! Gooi, broer Hendrik, Gooi Eustaas!
Boudewijn's vrouw is hem achterna gereisd, we verwachten weldra hun hereniging, maar daar komt niets van; alleen Boudewijn leeft op hoop en sluit aldus 't 2e bedrijf:
| |
| |
De Heer brengt ons wel saam, en dan verover ik
Constantinopel bij het bliksmen van haar blik!
Bravo!
Zo zijn we dus voortgesukkeld naar 't derde bedrijf. Waartoe nu eigenlik de twee eerste bedrijven dienen (de helft van 't drama) in de martelaarsstrijd over de echtelike trouw, is nog niet gebleken. Ja, Boudewijn moest natuurlik ergens in de Balkan terecht komen, me dunkt dat had vlugger kunnen gebeuren. Daarentegen is de raad van Venetië weergaas vlug omgezwaaid, eerst onmogelik vrekkig, dan ineens erg ridderlik.
In 't 2e bedrijf staat ook nog 'n goeie regel (blz. 24):
Gij moet uw vader niet beweenen, maar hem wreken!
Derde bedrijf. Boudewijn wordt ineens toegesproken als keizer, maar is nu gevangene van de Bulgaarse koning; hoe, allemaal onbekend. De koningin Berenice verlieft op hem. Ze probeert 't eerst zo; blz. 34:
Mag ik, in vriendschap, u wat voedingswaren schenken,
Zonder uw fierheid maar in 't minst te willen krenken?
Boudewijn's hart is z'n zonderlinge manieren nog altijd niet kwijt, blz. 37:
Hoe kromp in mij mijn hart van onderdrukte snikken....
of zette plots zóó uit alsof het mij ging stikken....
Mijn hart was bij mijn vrouw, mij woog mijn hart zóó zwaar,
en t' is toch lastig om zonder een woord misbaar,
zonder een stille klacht die sluipt in zijn gebeden,
te ontkennen dat men lijdt of dat men heeft geleden!
En zo meer van dien aard.
T' hele derde bedrijf, een toneel, bestaat uit dat probeersel van de koningin, en aan 't slot heeft ze 't zo ver gebracht, dat zij hem ‘vriend’ mag noemen; en blijkbaar vindt Boudewijn haar Alexandrijnen nog al redelik, want hij zegt, blz. 41:
Gij vraagt het mij te schoon, opdat ik 't weigeren zoude....
Ook hier wel 'n enkele goeie regel, blz. 34:
Daar is niets dat meer vertrouwen schenkt
in Gods Barmhartigheid, dan tegenspoed en lijden.
Vierde bedrijf. In 't begin krijgen we eigenlik geen fraaie vermoedens van Boudewijn en de koningin, maar we hebben er toch niets van gehoord straks, en 't klopt ook niet met et vervolg. Zij komt bij de
| |
| |
koning ontsteld, onrustig, met verkreukte halskraag, en zo meer; hoe kan dat nou bij de mooie Alexandrijnen op 't eind van 't 3e bedrijf! Maar 't zal poëtiese overdrijving zijn, om indruk te maken op de koning en op ons, vooral ook, blz. 43: Johannice de koning beweert:
Wat wil die bleekheid op uw saamgefronst gelaat?
Die voorhoofdrimpeling? dat schichtig oogverdraaien?
die schrik? of meent ge mij met zulk 'n grijns te paaien?
Dat gaat dan nog zo'n tijdje door; de koning wordt achterdochtig, geen wonder. Maar hij is ook niet mis; hij zal Boudewijn nu maar wat gauwer dood maken dan ie eerst van plan was. De koning heeft toch nog eerbied voor Boudewijn als hij zegt, blz. 45:
Hij was eens een vulkaan - nu is hij maar een oven
van zelfopvreting meer - en 'k ga ook dien nu doven.
Morgen wordt hij geworgd.
Bij zo'n uitval moet de koningin wel raar doen en raar kijken:
Geworgd! het pakt mij aan
gelijk een schroef en o! mij worgt een drooge traan....
En iets verder horen we van de koning hoe ze nog meer doet en kijkt:
Verbelg me niet nog meer, met zulk een balken
en die roode oogen die, bebloed mij tegenspalken!
T' is geen gekheid. En 't kan niemand verbazen, dat ook haar hart dergelijke rarigheid uithaalt, als dat van Boudewijn en anderen, blz. 46:
Vanwaar dan in mijn hart die snikgezwollen klachten,
die slaan mijn longen door, mijn keel en lippen uit,
een nameloos geweld van onbekend geluid?
Wat 'n anatomie.
Nu krijgen we dan in de rest van dit 4e bedrijf de eigenlike zielstrijd in Boudewijn; ze wil met hem vluchten; hij wil geen echtbreuk, en dus niet vluchten. Bij deze beslissende poging doet niet alleen t' hart van de koningin erg biezonder, maar ook haar geest, ziel, lichaam en hart door elkaar, blz. 47:
Mijn geest is in paniek, mijn ziel is in ontzetting,
mijn lichaam is in koorts, mijn hart is in de ketting
van een ontdekt gevoel dat in mij wortel schoot,
ik weet niet hoe, en in de schaduw van de dood!
Dat Boudewijn z'n hart van de weeromstuit ook wee wordt, hoe kan 't anders? blz. 48:
| |
| |
O! God, wat kunt Gij niet uit zulke harten halen,
die zich, als druiven in een wijnpers, laten malen.
Is 't niet intreurig, zo'n idioot gebed.
De koningin had hem eerst vrouw en kind voor de verbeelding gebracht, om hem tot de vlucht aan te sporen. Nu hij dat wil, wil zij mee; maar dat verkiest hij niet. En nu begint ze zo maar ineens, blz 55:
Een licht gaat in mij op, ik zie: dat gij mij haat!
Ach, neen! vriendin, bedaar!
O, huichel maar geen liefde!
'k begrijp die koelheid nu, 'k begrijp dat ik u griefde!
u griefde! hahaha! met al die teederheid
die in mij snikt en kreunt en samenkrimpt en lijdt!
Die vrouw is 't, ja! die vrouw!
Vorstin hou op met gillen!
Je staat versteld, hoe ze zo netjes die Alexandrijnen bij mekaar krijgen; bepaald veel geoefend.
Dat haha is haar goed bevallen; dat komt straks ook nog van pas. Eenmaal woedend is er geen bedaren meer aan.
met ongewoon geweld door al mijn aders op,
en 'k rijs vol fierheid, na den kaakslag en den schop!
(staat op uit haar geknielde houding)
Op dezelfde ellendige manier kiest Boudewijn de marteldood.
Vijfde bedrijf. Erg bloederig; en dat in 'n put op de binnenkoer van 't paleis; en daarbij de grapjesmakende grafdelver en kamenier, maar vooral de kranige handigheid van die grafdelver bij de eerste Alexandrijn van z'n leven, om de koning 't rijmwoord maling voor te houden voor z'n paling (zie eerste aanhaling).
Na 't grapjestoneel van bochel en kamenier 't bekeeringstoneel van de koningin door Boudewijn. Dat wil zeggen, ze beweert dat ze nu door de martelaar bekeerd is, maar ik geloof er niets van. Ze heeft alleen spijt over, blz. 68:
Dijn aangezicht zoo zacht,
zoo blozend, - ach dijn blos! - ziet het nu bleek dat blozen,
ziet het nu grauw en vaal? Ik had het willen koozen
| |
| |
met kussen, Boudewijn, hem koozen met mijn mond
dijn warmen wangenblos....
En zo werkt ze nog 'n tijdje door met de nodige vreemdigheden natuurlik, en vraagt hem dan vergeving.
Boudewijn is dood. De koning komt weer bij de put, en grote woede; hij steekt de koningin dood, gooit haar in de put; en dan tegen de bochel:
Vul op! vul op! Sta mij niet aan te gapen!
Die vrouw verlangde bij dien Christenhond te slapen!
En hiermee is 't uit.
Wat 'n jammerlik spel! En toch kan deze dichter wel iets, dat is elders wel gebleken dunkt me. Maar niet beginnen aan zo iets. Zuiver weergeven wat in hem is, voorlopig de eenvoudige ontroeringen; en vooral zuiver zien. Want door z'n opwinding ziet hij alles vals, en verknoeit z'n gevoel. Hij is nog jong; hij kan iets worden in de kunst.
Erger is, dat de waarachtige dichter Verschaeve dit werk ‘klassieke kunst’ heeft genoemd, en spreekt van ‘karakters’ en ‘waarheid van de menschelijkheid’, en 't in alle opzichten hoog prijst (inleiding). Hoe is dat mogelik? Ik kan geen andere verklaring geven, dan deze. Cyriel Verschaeve zelf kunstenaar van diepe ontroering heeft naar aanleiding van Ysabie's woorden z'n eigen zieningen aanschouwd, z'n eigen ontroering gevoeld, en dat gehouden voor 't werk van de schrijver. En dan, er ligt in de verkeerde kant van Verschaeve's kunst wel iets van neiging tot opstapeling van beeldspraak, zal ik 't maar noemen, al te veel verpozen in verbeeldingen als er geen ontroering meer is. En die fout heeft hem misschien verblind gemaakt voor de dolle rarigheden van deze schrijver.
Verschaeve heeft 'n jong dichter willen aanmoedigen, maar in z'n goede welwillendheid heeft hij hem kwaad gedaan. Zal Ysabie nog vatbaar zijn voor gerechte kritiek?
H.H. Martelaren van Gorkum,
9 Julie 1923.
H.W.E. MOLLER.
|
|