Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Aan de boschdreefXVI.Den volgenden morgen was Anneke vroeg opgestaan met de woorden in den mond die ze wilde zeggen. Ze had buiten het pluimvee gevoerd en kwam binnen met de leege korf in de hand. Rumold waschte zich onder veel watergeplas en gespetter aan de stalpomp. Treeze schonk de morgenkoffie en Leeneke hielp moeder die lichtelijk klaagde over ‘korten ajem’. Elke dag vroeg ze of er nog ‘geenen brief van Antoon waar.’ De jong bleven in de stal bezig waar ze Nappie en Mars zadelden, ze moesten manoeuvreeren op de Rooijsche hei. In haast aten ze hun brood en staande dronken ze koffie, daarna stegen ze op en draafden de laan uit. Simke had zich losgerukt en rende hen na onder luid geblaf. ‘'t Zijn zoo'n hondepriesters dieë jong, kek nou! Simke ga toch gelijk mee!’ ‘Die goed is veur 'n bist, is ok goed voor 'ne mins, joa, da's woarheid’, riep Leeneke. ‘'t Zijn de kwaaiste nie, da zal 'k nie zeggen’, kwam moeder. Anneke was alle overdachte woorden weer verloren. Met haar wondere oogen stond ze haar vader aan te staren en toen eindelijk gleed het haar van de lippen. ‘Ik hè oe zòo veur 't zegge: da in den namiddag iemans op den herd kumt.... um.... veur.... da, da wit-te dan wel waar?’ Ze sloeg wat kruimels van de tafel, verzette koffiekoppen en verjoeg vliegen. ‘Ha 'k nie de gedacht? Hè 'k 't nie gezeed?’ riep Treeze met gestrekte arm, Anneke aanwijzend. ‘Hè 'k 't nie altijd gezeed?’ ‘Joa toch, ze ha wa te verduike!’ meende Leeneke. ‘Ha, of ik da nie gewaar wierd!’ Rumold trok de wenkbrauwen samen en zag haar recht in 't oog. ‘Wa, wa zeg de gij?’ Hij wilde 't haar laten herhalen duidelijk en hard elk woord. Hij zag het hoe haar mond vertrok en ze de schouders omhoog bracht als vreesde ze een slag. ‘Wa zeg de gulie gelijk?’ kwam versmoord moeders stem van uit de bedstee. ‘'t Is gezeed waar? Da in den achtermiddag iemans op den herd kumt’, herhaalde ze. ‘Iemans? Wie? Iemans, 'ne vremd?’ Hij voelde dat die zacht gezegde woorden zoo teeder geuit niet veel goeds voor hem voorspelden. ‘Wa hè ze da lang kenne verduike!’ ze wees naar d'r elleboog en zag | |
[pagina 249]
| |
Leeneke aan met een oogje van verstandhouding. ‘Ik me Friedje, 'k hè toch ok man en perd genoemd, toen den tijd daar waar!’ riep Treeze. 'ne Buitendorpsche jong? 'ne Rooysche? 'ne Scendelsche?’ ‘Ge kunt toch zegge wie? Wa zijn da nou veur kunste!’ riep moeder. ‘Kum is effekes hier?’ wenkte ze en sloeg 't gordijn weg. ‘Over 'n lutske zul de 'm gelijk zien, waar?’ Die naam die hij haar daarginds zoo zoet gezegd had, was haar nog nooit over de lippen gekomen. Ze had een gewaarwording alsof de blanke sluiers waarmee ze haar geheim bedekt had gehouden, weggerukt werden door ruwe hand en of grage blikken er over gingen. ‘Ach, da, da nou zoo ha motte gebeuren!’ Leeneke's gedachten keerden een oogenblik in zichzelve. Een flauw gevoelen van jalousie werd weer in haar wakker als haar eigen benepen hart aanspraken deed gelden, haar verdrukt hart dat ze angstig behoeden moest voor zoetere gewaarwording, al smeulde er toch een flikkering van hoop op Caspar ‘die vriendelijk waar en 'r noît nie belachte’. Ze mocht er de 're gedacht nie op loate wasse, neeë; nie van d'r geloof, en toch ach neeë, zij.... ‘Is 't d'r enne die oe geer in de klare zij ziet? of.... op de klomp?’ plaagde Treeze. ‘Gelijk ik bin!’ Ach werum gink er nou al zoo'ne proat over? ‘Zoo aldersconst is da nou toch nie’, monsterde Treeske. ‘Zou ie de boerekoffie luste?’ ‘Toch wel.’ De uren kropen voorbij. Rumold kwam binnen en stopte zijn pijp, dan ging ie zitten met den rug tegen 't venster. Anneke wierp hout op 't vuur, raapte grootvader's tabaksdoos op die hem uit de hand was gegleden; ze ontstelde op den uitroep van Treeze die in de deuropening stond. ‘Ach, 't is er eene van de jong! Van 't perdenvolk!’ Rumold verzette z'n pet doch hij keerde zich niet naar 't venster. Moeder gluurde met een oog door de spleet van 't gordijn. ‘Wa zal ons nou overkomme!’ mompelde ze. Treeze keek uit, strikte haar schortenband. Ze beet zich op de lip. Even zag ze achter om zich naar binnen. ‘Wa 'n scon jong toch.’ Leeneke vluchtte weg naar de stal. Anna wist zich geen houding te geven; fel rood joeg over de wangen, maar daarna weer verbleekte ze, de hartslag versnelde, ze duizelde. Zijn binnenkomen en zijn enkele woorden, dat alles ging nevens haar, drong niet tot haar door. De zoetheid van haar behaaglijk verdoken liefde was nu verstoord, dat voelde ze. Hij stond daar in de wijd geopende deur slank, jong, gebruind, met eerlijk open oog in onbevangen houding en bracht de hand aan de muts. | |
[pagina 250]
| |
Treeze bleef hem in verstomming aanzien; zijn optreden sloeg haar eenigszins uit 't veld, haar lach en haar grappen hield ze achterwege. Anneke voelde een streeling over haar ziel toen ze de uitdrukking waarnam op hun wezen, bij zijn inkomst. Grootvader bracht 't hoofd vooruit en legde zijn hand boven de oogen om goed te zien wie binnentrad. Bedeesd zette Anneke zich naast hem in den haardhoek. Rumold was blijven zitten, hij nam de pijp uit den mond en zag naar hem op zonder groet; maar langzaam, alsof dat van zelve geschiedde, richtte hij zich, en traag stond hij eindelijk op. Hij had overdacht hem streng te antwoorden, te vragen hoe en waar hij Anna steeds ontmoette en waarom zij dan niet vroeger gesproken had, maar al zijn weloverwogen woorden ontvielen hem, toen hij de hand op zijn schouder voelde van de vreemde die Anneke's vriend was. Schuchter bracht Treeze een stoel aan. ‘Ja vader Rumold ik besef 't goed, dat ik je kom overrompelen en dat je me eigenlijk als een lastigen indringer beschouwt.’ Heel vreemd deed het Anna aan zijn stem daar in haar eigen omgeving te hooren. ‘Geloof me, dat ik zelf tegen dit oogenblik heb opgezien, omdat ik wel voelde dat ik je niet welkom zou zijn, om zòo onverwacht je dochter te komen opeischen, maar ik was er van doordrongen dat ik er recht op had; de gevoelens van Anneke gaven me daar 't vertrouwen op en dus kom ik je vragen: sta haar aan me af?’ Rumold had telkens getracht er een woord tusschen te brengen, maar hij kon niet. Wat zou ie vragen? Wat zeggen? ‘Hij waar toch geenen duts?’ Met vergrootte oogen zat hij hem aan te staren, de pijp bleef uit den mond; hij zocht naar woorden. ‘Ik hoop maar dat je niets tegen me hebt en, dat bezweer ik je vader Rumold, dat je haar aan me kunt toevertrouwen. Laat Anneke daar maar op antwoorden.’ Anneke's wezen drukte fierheid uit; met bewondering volgde zij zijne woorden, ze voèlde wel de sfeer van een hoog en edel bewustzijn om hem heen. Rumold kon hem niet meer volgen, toen hij steeds vlugger sprak van zijn positie en zijn vooruitzichten, het verwarde hem. ‘Al dà scon geproat achtermekaar, zoo ineene’, hij moest dat eerst nog verwerken, vereenvoudigen in zijn hersens. Hij ‘vuulde dà dageen da gezeed waar goed en te goei trouw-ewèg waar gezeed, moar hij vuulde ok da scrikkelijke, hij zag da ijsselijke, da Anneke eweg zou gaan, gelijk Treeze da ze getweë me wurtel uit ze 'ne grond gerukt wierden, da Antoon veur huis en hof verlore gevalle waar, da, da wist | |
[pagina 251]
| |
ie goed en.. ..dan.... en....’ Hij staarde als over hun hoofden heen in een holle leegte, in wijde verlatenheid. Anneke naderde stil, langzaam en zwijgend, wat zekere plechtigheid aan haar tred verleende. Eène machtige smeekbede drukte heel haar verschijning uit: de gevouwen handen, de hunkering in 't oog, de smachting in de vragend geplooide mond, de trilling om de lippen. Ze stond daar voor haar vader die in staat was haar het geluk in de hand te leggen of een vonnis aan haar te voltrekken. En hij met zijn vaste stem, op dien toon waarin reeds overtuiging en overwinning schemerde, hij sprak van een huiselijken haard, die hij miste: niemand had hij, geen ouders meer, geen zusters, niets. O hij verlangde, hij verlangde; en een blik van oneindige liefde die Anneke gold, volgden zij allen. Gesmoord, en op een toon van zacht meegevoel, doorbeefd van tranen, kwamen moeders woorden van uit de diepte. ‘'t Is Onzelieveneers wil, geleuf dà Rumold!’ Leeneke verscheen in de deuropening. In haar doodsbleek gezicht stonden haar donkere, vochtige oogen te glanzen. Ze had haar mismaaktheid vergeten in dien oogenblik in haar drang om met moeders woorden in te stemmen. ‘Joa, da is 't!’ Het fier optreden, van de vreemde die Anneke zich had uitverkoren, de ernstige stemming die hij door zijn verzoek had opgewekt, de invloed die hij uitoefende, moeders woord, Leeneke's instemming, dit alles had Rumold in die momenten overrompeld. Toch voelde hij nog door alles heen, dat hij een voor hem te zwaar offer bracht. Als Lieveneer 't wil, dan.... joa. Hij sprak 't vragend uit en zag hen alle, ieder in 't bijzonder, even aan. Nadat hij was vertrokken gingen zij zwijgend uiteen, niemand had een enkel woord gesproken over het voor hen zoo gewichtig bezoek; ieder voor zich scheen zijn eigen indrukken te verwerken en bouwde daar zijn meening op. Achter 't gordijn lag Annemie fluisterend te bidden. Haar gevouwen handen rustten op de nu en dan knisterende brieven van Antoon. Grootvader doolde sloffend de kamer rond en zocht naar zijn Paternoster die hij in 't haardvuur had laten glijden. Rumold was met eèn forschen ruk opgestaan, pal, overeind. Hij ging naar buiten op zijn akkers. De omgeving bracht in zijn overvol gemoed diepe ontroering; de plek die hij zoo goed, zoo groot, die voor hem van onnoemlijk hooge waarde was.... ‘over 'n lutske gingen de meskes daaruit hène na 'n ander plek, vol verlanges en mè blijschap in 't hart. Die innige gehechtheid aan z'n grond en zijn bedrijf waarin zijn | |
[pagina 252]
| |
macht school, waarin hij zich oerkrachtig voelde, werd door hen geminacht. De voor hen afgebakende levensweg en werkkring scheen doorbroken en zijn wil om saam te houden wat hij wenschte, was machteloos gemaakt. Veel te trotsch en te hard was hij om maar lijdelijk te dulden en zijn wil prijs te geven. Fierheid en krachtsbesef kwamen in opstand tot wild verzet. 't Scheen hem of opeens bruusk was neergeslagen 't geen hèm zoo heilig geleek. Hij had zich in zijn noeste vlijt veelmaals als een van God geroepene gewaand, iets wat hem verhief en hem zijn bestaan veredelend deed aanvoelen. Wilde men hem nu zijn werktuigen uit de hand slaan? Met een grimas en een lach, was Friedje enkele dagen daarna geluk komen wenschen. ‘Nou ha 'k oe nie gezeed da ge den erste moar nie de letste zou zijn die d'r uittrok? Die me man en muis uit de Boschdreef hène trok? Hoe hè 't toch zoo lank kenne bruuje in da stil waterke, zonder te tissen.’Ga naar voetnoot1) Hij ging zitten, gooide 't eene been over 't andere, stak een sigaar op en versmeet den lucifer. ‘Moar waar bleft nou 't festverreke? We goan d'r toch zeker enne op vatte? Hè! Anneke! Kum is veur front!’ riep ie luid. ‘Ssst, stil!’ waarschuwde Leene, ze legde 'r vinger op den mond en wees naar de bedstede. Hij trok weer 'n grimas en zei fluisterend, dat ie na alles wat dieën Albert aanbetrof geinfermeerd had bij z'n kammeraad. Hij waar Katheliek, hij ha 'n goei bestand, hij waar monteur in Haarlèm.’ ‘Is da wijd eweg?’ vroeg Leeneke. ‘Nou!’ ‘Ach ons Anne me zoo'ne vremd. Ha 'k noît nie de gedacht van, noît nie.’ ‘Hij kumt gaauwkes vrij, hè z'n aige af kenne late keure veur z'n een oog.... ziet nie zoo goed.’ ‘Da een oog.... da, da hè ie op Anneke's loate valle’, lachte Treeze. ‘'t Ga gelijk moi me de huzaarkes heur de. Pliene hè d'r ok enne angelokt.’ ‘Ach! Is da toch’, kwam Treeze met onverholen blijdschap. ‘Is da warheid?’ ‘Da sla oe in oewen klink!’ ‘Hè ze d'r ennen angelokt me....’ ‘Mè de ce'jackflesch!’ riep Fried. Ze lachten luid. Treeze duwde hem aan z'n schouder, en Leeneke maande weer aan tot stilte. Anneke ging met een medicijnflesch in de hand naar moeder, die zacht kreunde. | |
[pagina 253]
| |
‘Wa hed-de gij da onder oe gehaauwe meske.’ ‘Ik moak noit geene proat over zoo'n - over....’ ‘Ge zijt enne stiekeme, gij. Wa werlicht! waar hed-de hem dan wel is oît gezien?’ ‘Da zeet ze toch nie!’ Anneke boog zich over de zieke. ‘Joa.... nou.... mot-te moar denke, kun de moar geleuve: ze he geene zin um te proat te bringe, moar ze zal ok nie lank wachte me de'ren traauw. Kek ze kregt rooi wange’, wees ze naar Anna, die achter moeder's gordijn, wa dieper wegdook. Friedje stond ineens op, verschoof z'n hoedje, bracht den vinger aan 't voorhoofd als had hij een ingeving. ‘Dan, dan wet ik 't scon gemakt. Heur allegaar? Dan traauwe wij geviere op den eigesten dag; hij sloeg op z'n knie. ‘Dan moake wij d'r 'n pelzierigen dag van. Joa? Nou.... wa?’ Zoo keek hij om zich heen, als zoekend naar een woord van instemming. Treeze zag schichtig naar de deur of vader in den omtrek kon zijn. ‘Joa, joa dan goa 't ineene. Da doen we; 'nen alderpelzierigste dag. Toch wel. Ge traauwt toch moar eenskes in oe lève. Wa zulle we gelijk festen!’ Ze klapte in 'r handen. ‘Joa en Oome Driek, die mot 'r bij zijn, die bringt dan 'n aauw, fijn wijntje aan’, hij bracht duim en voorvinger naar den mond en smakte, en dan Romaan den Bels!’ z'n oogjes begonnen te glinsteren, ‘me ze'ne herremonica me z'n scon brullofsrijmkes op de meziek; ge wit nie hoe ie 't 'r uitgedaauwe kregt.’ Z'n sigaar viel op den grond. ‘Zul de'm heure.... lach de oe 'ne bult!’ Leeneke beet zich op de lip, en 'n teer rood vleugje kleurde even haar wasbleeke kaken. ‘Da mot 'n gebeur wurde.’ Hij sloeg weer hard op tafel. Grootvader schrikte wakker en keek verwezen rond, moeder kreunde even hoorbaar. Anneke legde den vinger op den mond. ‘'k Wit nie of da wel 'n gebeur wurdt’, meende Leene, ‘en dan dieën Albert.... die.... die....’ ‘Ach, bin de gek, bij zoo'ne gelegendigheid dan, nou dan hè ie de stekskes nie zòo bij den inpôt te zette,Ga naar voetnoot1) dan bin de allegoar pelzierig me mekoare. Hij wurdt dan gelijk oe bruur!’ ‘Ik geleuf toch noît nie da, da wind op ze'ne meulen is.’ ‘Dan mot ie ze'ne muts moar na de wind zette.’ Hoe meer Anneke zich wendde en keerde naar Albert, hoe verder ze zich van Fried en van Treeze verwijderd voelde. Doodstil lag Anne- | |
[pagina 254]
| |
mie daar steeds, elke beweging werd haar vaak een ware marteling. Haar ademhaling werd kort en somtijds tot benauwens toe snel, onder een weifelenden, flauwen hartslag. In de eerste dagen van haar ziekte had ze voor alle en alles nog zorg getoond, belang gesteld tot in de kleinste nietigheden, die haar kinderen, de boerderij en de huishouding betroffen, maar langzamerhand was dat vergleden en verworden. Steeds hield ze haar handen gevouwen en richtte ze 't oog naar omhoog; ze kon nu niet meer dan bidden, steeds bidden voor hen allen.
(Slot volgt) MARIE GIJSEN. |