Vader god, wij zijn zoo trotsch.
Vader God, wij zijn zoo trotsch vaak en verheffen ons om stand, beschaving of wat de menschen zoo noemen, boven anderen. We zèggen het niet, maar heimelijk, heel achter in ons hart, denken we het woord, dat ergens staat in Uw heilig Boek: ‘Heer, ik dank U, dat ik niet ben gelijk dezen’. En als de farizeër stallen we onze voortreffelijkheden uit:
gouden ketens van ijdelheid,
den matzilveren spiegel van verfijning
en precieuze boekbanden: zelfingenomenheid.
We denken goed en vroom te zijn, omdat we niet moorden of woekeren en geen vrouwen verkrachten, maar verstaan we ook Uw Woord: ‘Bemin uw naaste als U zelven’? Is de man-achter-de-bitter-tafel niet onzen naaste; en de dienende kelner met het maskergezicht ook niet? En de ambtenaren, die wij lui noemen en de talloozen, die wij ‘burger!’ schelden, zijn zij onze naasten niet?
Laten we eerlijk zijn: we oordeelen naar den plooi in een broekspijp en de pochette in een borstzakje. Vader God, oordeelt Gij daar ook naar?
Frans van Assisië ging in zakkengoed en hij was Uw Vriend. Ja, hem vereeren wij nu ook en dwepen met zijn eenvoud en zijn armoe. Maar waarom willen we zijn broer niet zien, dien we voorbijgaan in de straten en waarom is zijn zuster voor ons niet meer dan een gewone arbeidersvrouw? Zijn zij niet even heilig voor Uw oogen en groot als Uw Vriend Frans.
Het is goed, Heer, dat Gij ons soms wakker slaat uit onzen dommel en onze oogen openblaast om te zien.
Vader God, Gij hèbt mij wakker geslagen.
Mijn oogen woeien open: ik zie!
en sta verwonderd om de nieuwe wijsheid
die in mijn ooren dringt en om den lof
die U bereid wordt uit den mond der kleinen.
Laat mij in ootmoed nu herboren worden
en naar Uw maatstaf mijne naasten meten:
Groot zijn voor U de kleinen en geringen.
Naast 't meisje, rijk omdat haar ouders rijk zijn,
dat leeft en denkt van uitgaan en japonnen,
dat Thomas' Imitatio niet leest,