| |
| |
| |
De verjaardag.
De vroege ochtend.
Hij wordt wakker in et hel metalen spel der kariljon-klokken over de stad. Uit de diepe donkerte van de nacht, kijkt hij in 't koel stralende licht van de morgenzon, en denkt: ‘et is goed weer!’ Dan schiet door z'n hoofd als 'n fijn gouden straaltje: ‘Ah, nou is ze jarig, Alice!’ Even ligt ie te denken, kijkend naar de stralend gerezen dag en de hoogopgaande bomen in de tuin aan de overkant; 'n warme geluksgolf slaat door 'm heen: nu is ze jàrig! Hij denkt alleen daaraan, zegt: ‘Jezus, geef Alice....’ 't Kwam niet verder, hij kon z'n gedachten nog niet als 'n massa klaarliggende aren saambinden tot één sterke schoof. Straks zou ie wel bidden, nu alleen maar aan haar denken.
Hij stond op, en ging zich klaarmaken om naar de kerk te gaan. - Onder et wassen en zich aankleden, denkt ie steeds maar na over et grote stille geheim van Jezus, van haar en van hemzelf.... Laat nu maar, et bidden komt straks wel terecht! Hij gaat zo gauw mogelik om alles rustig te laten worden binnen-in-zich; dan bid je et best.
Parelgrijs staat de lucht over de stad; er hangt 'n wijde koele stilte in de straten die hij vlug doorlóópt; 'n postman brengt brieven; en meer drukwerk nog, viel 'm op. Zij ook zou vandaag van hem 'n epistel krijgen.... Dies est laetitiae, alweer, alwéér, altijd maar vreugdedagen, zelfs op de werkse dagen Zondag Laetare. En hij begon te lachen, stilletjes voor zich uit; z'n ogen glansden van vreugde; aan haar denken maakt altijd licht in je hoofd; dan zie je alles in 'n goue schijn komen liggen en rustig worden; dan wordt et in je hoofd 'n uitspreiding van 'n wereldwijde schoonheid; de glans die daarover schemert, is dezelfde als die in haar ogen ligt bijwijlen.
En hij had maar naar binnen te kijken om héél de wereld te zien onder die glansgloed. Ja, dat was geluk! 'n Stil geluk dat bepeinsd wil worden; soms 'n jubelend geluk, alsof alle registers in de hemel worden opengezet en de storm davert en dreunt door de ziel.
Even was 't zonnelicht getemperd door 'n laag wolken; toen stiet de zon ertegen met felle kracht, en brak eensklaps volkomen door; er viel 'n gouden regen neer over de brokken wolk-grijs; en als 'n leeuw kwam hij klimmen boven de kartelige wolken.
In de verte lag et station in pralende glorie. De bomen stonden feestelik in 't licht; de zon poeierde goudstof tussen hun jonge groene blaren; de huizen erachter staken felrood af.
| |
In de kerk.
Hij bemediteerde et wonderbaar gebeuren in de ziel: Jezus daalt
| |
| |
daarin neer en geeft zich de mens gevangen; die kan met Hem doen, wat hij wil; zo vliegt 'n duif in z'n kooi. Jezus maakt alles wijd en ruim daarbinnen, 'n witte klaarte van licht.
De Kommunie met Jezus brengt et sterke levensrietme aan, waardoor et leven iedere dag opnieuw de spil krijgt, waaromheen alles zich groepeert in evenwichtige strakheid. Dan kan naar buiten 'n dag zich laten aanzien als 'n vreugdeloze doodse vaalheid met et werk-van-iedere-dag, van binnenuit straalt 'n licht als van auto-lantaarns z'n klare schittering vooruit de dag in, tot de zon wegvloeit in de deemstering der avondwolken, ja tot in de nacht, als de zilver-gehoornde maan staat te fonkelen.
Toen hij opkeek in de kerk, zag hij daar alles in 'n strakke flonkering van licht staan: et altaar waar et offer de Vader was opgedragen, et priesterkoor met z'n stijgende trappen, opvoerend naar de offerberg, de pilaren in hun sterke rust van altijd-maar-torsen. De kerk was dan, in die momenten van langzaam terugkeren naar de dingen van de wereld, et voorportaal der wereld, waarin nog hangen de wierook en de schittering des hemels. Daar had plaats gehad et mysterie dat iedere dag opnieuw fascineert: Jezus die zich vernedert als 'n slaaf voor de heerser mens, en zich de Vader offert; et grote moment vooral als Jezus opdraagt al de smarten en vreugden, al et lijden en geluk van iedere dag en nacht in de kelk; de priester heft 'm, God de Vader laat er welgevallig z'n oog op rusten, Hij omstraalt 'm met Z'n zegening. O dan je te kunnen vernietigen tot niets in Jezus, als de golfslag der liefde over je heenslaat!
Hij bad, innig van dankbaarheid, voor et meisje Alice, die hem als 'n vleugelspreidende Engel was voorgegaan in de vlucht naar Jezus' Heilig Hart, en door de geurige wierook in haar kleed en haar, door de verliefde rust in haar ogen, in hem et sterk verlangen had gewekt, te mogen deelhebben aan 't dageliks wereld-bruiloftsmaal.
Welk 'n plotseling zwellende vreugde was 't hem ook geweest te mogen ervaren: hoe wijd-omvattend de liefde tot Jezus is! Omdat die geen menselikheid vernietigt, omdat die niet moordt et bloeiend leven der ziel. Haar in Jezus te mogen liefhebben, was z'n Columbus-ontdekking geweest: 't vinden van 'n nieuwe wereld die hij alleen kende met die ene machtige Jezusboom, wiens wortels in de aarde dringen en wiens kruin omspeeld wordt door et glorierijke licht van de hemelen; dan botten de knoestige takken met hun groene blaren, et is zomer. Jezus staat in de wereld, en alle leven, iedere daad, iedere verrukking en iedere pijn is 'n tak aan de boom: Jezus. Ook z'n liefde voor et meisje.
| |
| |
Als Jezus maar sterk is in ons, kan Hij veel dragen, en et leven bot uit in almachtige vaart tallen kant.
| |
De klas.
Ook voor de klas was et die dag niet als gewoon. Wanneer de zon, de voorjaarszon zo door de matglanzen naar binnen wazigt - en vanuit je hoofd straalt 'n andere zon naar buiten, dan is et of alles op de wereld 'n dwaas geluk is. En je vergeet de arend die wiekt boven de donkere afgrond der smart.
't Was leesles, over aardbeienkonfiture, uit 'n boek van de feestelike schrijvers de Schartens. O de wonderbare gloed die glanst over hun werk, de gloed van de schoonheid die zij zien in et armzaligste krot van 'n huis of om de gevouwen handen van 'n oud vrouwtje! Hier et nerveuzig gedoetje van 'n oud dametje dat aardbeienkonfiture maken wil en er maan geen slag van heeft, - de petillante, flikkerende hulpvaardigheid van et jonge meisje.
't Werd les in praten als 'n jong meisje, met hoog stemmetje, frans, luchtig op-en-neer. Tenslotte zou dan de Oliekoek et doen, hij met z'n altijd-en-eeuwig groezelige snuit, z'n manieren van eeuwig debater, worstelend opstandige tegen de strafekspedities die van uur tot uur tegen hem gevoerd werden.
‘Als ik 't goed doe, hoef ik dan die straf niet te maken?’ en ter ere daarvan wou ie dan nu 'ns proberen met meisjesstem te lezen; je hebt immers altijd kans dat ze om je lachen - en dan is 'n schooljongen z'n prestige kwijt.
‘Ze zong als de Lorelei....’ Wie was de Lorelei!
Er moest verteld over de Lorelei.
Van de vreemde vrouw, leunend aan de rots, - en de schipper, vóór op de angstige plecht van z'n vaartuig. Zij daar hoog in et wijnkleurige goud van de ondergaande zon, en onder hij in et blauw van et donkerende dal.
Waarom zonk et schip?, en de visser sloeg geen geluid! Maar zweeg - en staarde, staarde slechts naar de vrouw die met smartelik langzaam gebaar haar haren kamt, und singt ein Lied dabei.
De Lorelei vernevelde in 't avondduister, niemand weet waar ze bleef.
Maar in de Rijnbocht zingt et water nog altijd na et ruisende liefdeslied, en aan de oever of op et water vangt men nog wel de vage klanken die de visser stamelde toen hij wegzonk.
Maar om ze te horen moet er liefde zijn in je hart, dromen in je verbeelding, en vreugde in je ogen, moet je rijp zijn van liefdegeluk, als 'n vrucht doorgloeid van zomerzonnestraling.
| |
| |
| |
De wandeling.
't Was noen. De zon stond stil te stralen, en gaf z'n zoele voorjaarswarmte. Hij voelde 't aan met 'n aangename prikkeling van z'n zinnen. Onder de al groenende bomen langs de rei was er overigens van de zon zo bijster veel niet te merken. 't Koele water lag stil te dromen naar de lucht; met forse greep omarmt et heel de groep huizen. Stil, rechop, in et water stonden die aan de overkant, oude en nieuwe, allerhand bouwsels, - en daartussen af-en-toe eensklaps 'n fantastiese overstórting van jong fris groen dat in de zomer als 'n golvend bruidskleed afhing langs de statige woonsten en ze overdekte als 'n eksotiese droom. Dan weer et geel verweerde van de Middeleeuwse woningen.
Et hevige spel der kinderen rondom 'n fontein, al maar voort - opjubeling van jonge stemmen, dan eèn alleen, hoog opstijgend als 'n vogel naar de zon, en kristal daarna et tinkelend uiteenspatten.... dan de dans, de ringelrei van harba lorifa!
Aan de kant van et water, op 'n bank, de oudjes. Niet veel te zeggen meer.... O hun lange leven samen! Ze kenden elkaars dromen wel zonder spreken. Over hun afgeleefd wezen de vrede, et stille, doodstille wachten op de eeuwige stilte. Daar is geen vrees voor et komende. Hun leven was 'n vlam voor allen die hen kenden, 'n stille witte vlam die brandde en verwarmde. De jonge zomerzon deed hun goed.
Na 'n hoekomdraai stond hij buiten. Iets verder weg, hoog op 'n heuvel 'n molen, de wieken slaande als stormde 'n razende ridder af op z'n heerlike meid. 't Leek wel of de duivel te malen zat in Vlaanderen! Malen, malen, malen, al et rijpe koren van de oogst tot meel. Zaaien, zaaien, zaaien eerst in Vlaanderen: de bergen korrels tot 'n wuivende oogst in de zomer.
De rei boog weg, om de stad heen.
Hij ging de bosweg in. En slaande met z'n stok in de laatste dorre blaren van de vorige zomer, valt 'm 'n gedachte in.
....Hij 'n oud mannetje, eerbiedwaardig met z'n witte baard, als Faust gebarend temidden der kinderen die et Meifeest vieren - en naast hem z'n vrouw, oud, oud, heel oud, allebei. Zò, dat ze niet meer ieder op zich konden lopen, en ze gearmd moesten gaan als op de trouwdag. En dan voortstappen, zoetjes over deze weg, 'n oud mannetje, 'n oud vrouwtje, getweën, zoetjes, zoetjes voort.
Ach nee! dat was nu 'n vizioen, erger als de Apokalyps.... 't leek nergens op.
Daar ginds buigt de weg, bij dat ouwe tolhuis - 't lijkt wel 'n vesting. De bomen erheen staan toch netjes op 'n rij.
Daar zou op die hoek zij kunnen verschijnen opeens, en voor hem
| |
| |
staan, met 'r ogen stralend als fonkelende edelstenen, 'r mond als 'n frisse vrucht, met 'r hoofd in 'n glorieënde zonnelach, zij met heel 'r heerlike hoge wezen.
Zij zou ook kunnen staan wachten daar, en dan opeens vanachter et tolhuis en de bomen tevoorschijn komen als 'n kwajongen.
O! 't was 'n wonderlik stille middag. De stilte golfde over hem heen - en stilte kwam aansuizen vanuit de altijd groene dennebossen rechts, met hun schemerdonker, waar de lucht achter brokjes matglas scheen te doezelen. Links ligt Calvarië: 'n glooiing in et kale zand met wat naakte bomen erover geplant, blinkend afstekend tegen de donkere dennebossen daar achter weer. Calvarië, de dode dorre schedelplaats....
Plotseling, daar achter de bomen op de weg, ergens ver weg, ratelen van 'n kar over de keien. Toen brak iets open in hem: 'n oud heimwee. Waarnaar....
In de daadloze dromende stilte de felle ratel van 'n kar over de keien - reminiscens aan zichzelf: de ziel die ontroerd kan worden tot schreiens toe door et verlangen naar 'n paar dwalende ogen over et witte land van de ziel.
| |
In de stadstraten.
'n Koele lente-avend. Kalm gaan de mensen door de straten. De grote straat is geplaveid; daardoor gaat et lopen als vanzelf en rustig.
De mensen gaan voort; de gelaten: maskers. Wat denken ze? Woelt iets daarbinnen?
Er zijn twee soorten van uitzicht bij de mensen: felverbeten of uitlaaiende opstandigheid èn rustige demoed. Er zijn òok nog gelaten van wezenlozen: die zien bleek in et leven uit; ze zijn al dood, vóór et lichaam stil neerligt, uitgestrekt, in de kaarswalmige blauwe kamer.
De mannen gaan, de vrouwen gaan, ook de kinderen gaan. Ze gaan allen, op en neer. Er komt geen eind aan de voortschuifelende stoet. Keren dezelfden telkens terug? Zijn et altijd nieuwe? Waar komen de nieuwe vandaan? Gebaard in krankzinnige pijn, waar vaak bij wordt gevloekt. Waarom worden ze gebaard?
Sommigen gaan gearmd. Velen gaan zo de eeuwige weg door de hoofdstraat. De man laat de arm van de vrouw rusten in de zijne. Hun gezichten staan als bij de dagelikse arbeid; na de felle gloed, aldra gekomen et gewoonzijn aan elkaar. Geen schijnt te kennen de eeuwigheid in z'n liefde. Zo zal hun huwelik zijn. - Denkt geen: ik zal de arm drukken van mijn lief? Ze gaan voort, omdat ze àllen voortgaan; er is er geen die de armen legt in wijding om et meisje,
| |
| |
dat naar hem opziet met wonderbaar-wemoedige ogen - en dan de mond kust.
Aan et eind der straat hangt schuin et kruis over de stad. 't Is zwart. Waarom is er bijna geeneen die 't ziet? et kruis, et zwarte kruis, dag-en-nacht, dat hangt over de stad, schuin. - De wolken worden weggeschoven, 't gebeurt met zachtomfloerste hand die niet gezien wordt of gehoord. Dan hangt er et kruis; die et zien op de dag, of in de nacht als 'n parelster verschiet en uit et snoer valt, weten van de mensen; ze weten et, waaròm wreed, waaròm zoet de maskers.
't Is voor menigeen rampspoedig, dat van die maskers; 't is als in de nacht, wanneer et wachtwoord klinkt: vriend of vijand? et duistre legerkamp daarachter; de schildwacht gespannen luisterend. We moeten maar geloven; de maskers zeggen niets.
Plotseling dit: 'n jongen en 'n meisje.
De jongen droeg 'n schildpaddenbril en slobkousen; hij was zeer onsympatiek; 't was te zien dat ze niet bij hem pasten, die van buiten aangebrachte ornamenten. Dekadent, zoals ook z'n matte glimlach naar de mensen.
Naast hem: de jonge vrouw. Ze was in 't geheel niet opvallend mooi; wel statig; ze liep ietwat gebogen; dat maakte de indruk van weten buigen, van demoed ook. Ze was niet meer et jongmeisje van twintig, dat mooie kleren draagt, zò, dat ze opvallen door hun mooiheid. De kleding groeide vanzelf uit haar figuur. Ik herinner mij de kleur niet van haar mantel; hij zal grijs ofwel lichtbruin geweest zijn; dit moet wel zo zijn. Zij droeg 'n cloche-hoed. Heel haar figuur was 'n afgesloten eenheid die sterk bekoorde in z'n strakke, lichtelik gebogen lijning.
Over haar naar hem toeneigend gelaat, lag 'n stille rustige lach. Hier was et masker afgenomen: als de liefde lacht; dat is 'n eeuwige lach, die ook et kruis boven de stad verdraagt.
Het was jammer van de jongen, met de schildpaddenbril en slobkousen; de armelike kwast!
| |
't Diner.
Avend.
Het voorgerecht is opgediend.
De servetten worden losgeknoopt: de een met plotseling opengooien van heel et opgerolde ding, de ander met aartsvaderlik plechtige gebaren, de derde intensief energiek, de vierde, genietend ook van deze ‘daad’.
Allen buigen iets naar voren - en eten.
Het gaat z'n gang: de soep. Ach! welk 'n soep! Als altijd gekleurd
| |
| |
water. De energieke vraagt: ‘hebben jullie hier geen maggi?’ Jan, na veel eksplikaties: ‘in de keuken, de grote fles’. ‘Nee, nee, dan laat maar!’ Jan ertegenin: ‘Ik kan 'm anders wel even halen?’ ‘Nou, laat dan maar 'ns zien....’
Ze wachten onder 't getemperd licht der oranje omkapte elektriese lampen. Aan de andere tafeltjes de overige gasten: 'n officier met z'n vrouw en jongetje; de vrouw is opvallend fris voor onze beschaving, en praat opgewekt met haar man; 'n fransman van zestig met 'n jonge vrouw van in de twintig; ze rookt sigaretten, en zegt: Oui, oui,.... oui! kijkt omhoog met blauwe ogen en zegt: Oui.... trekt.
Vanachter de glazen deuren der bijkeuken, waaruit de gerechten worden opgediend, staat Jan te wenken met z'n fles. De maggi-verlangende geeft 'n teken maar te komen. Snel beweegt ie dan de fles, druppelt even, en kijkt wat gegeneerd in de rondte; vanzelf prijst ie nu de soep als veel-en-veel beter te zijn.
Op tafel bloemen: tulpen, rode tulpen en narcissen. Hij herinnert zich de tulpen die hij, toen ie, nu 'n jaar geleden bijna, verhuisde, 's middags op z'n tafel vond, de eerste bloemen die hij in z'n leven kreeg, en die 'm 'n gloeiende vlam van vreugde door z'n hoofd gejaagd hadden.
't Kleine mannetje met de aartsvaderlike gebaren, die altijd kippig z'n oogjes wat dichtknijpt, leunt achterover tegen de rug van z'n stoel, en kijkt vergenoegd naar wat ie niet ziet. Hij legt z'n twee mollige handjes naast et bord, en zwijgt; zwijgt tot ie per ongeluk iets beweert, wat ie zelf niet snapt, en waar de anderen om lachen moeten.
In de stille atmosfeer van et zaaltje, komt de feestvierende 'n gedachte toe: 't zou goed zijn ter ere van haar verjaardag wijn te drinken. En plotseling: ‘Ik trakteer jullie op wijn; geef me de kaart even asjeblieft!’
‘Hé zo, waarom opeens wijn?’ vraagt de estetiese savoureerder van de maaltijd, et leven en de schoonheid.
‘Nun! tut nichts! Ik heb daar nu zo 's plezier in.’
‘Nee, dat gaat niet’, beweert een ander die over de bloemen komt leunen. ‘We zullen 'm zeker niet afslaan, maar je trakteert niet zonder redenen op te geven!’ En ook de kippige vraagt: ‘Ja, waarom eigenlik?’
‘Als jullie 't dan met alle geweld wilt weten: omdat 'n goeie kennis van me verjaart vandaag.’
‘Also....’
En et diner geht weiter: ribbetjes, snijboonen en aardappelen....
En in de groene glazen staat de wijn te glimmen, de donkerrode wijn.
De fransman van zestig staat op, loopt, 'n skelet dat ieder ogenblik
| |
| |
dreigt ineen te vallen. Voor hem uit de grasieuze dans van de twintigjarige....
Met z'n rose, slanke vingers, waaraan geen ring te zien is, heft de links zittende z'n glas, zet et plotseling weer neer, schudt z'n hoofd. De anderen die zagen dat ie wilde spreken, verzochten hem dóór te gaan: hij mag et wel zeggen.
‘Nu, dan drink ik op zijn meisje.’ En de overigen sluiten zich aan Hij raakt even in de war. Drinkt per ongeluk ook, en beweert dàn eerst: ‘Maar.... ik heb et helemaal niet over 'n meisje gehad!’
In et oranje licht van de lampen drinken ze met langzame teugen aan de glazen. Dan even leunen tegen de rug van de stoel. ‘Hij’ peinst et zaaltje in.
| |
De avond in 't park.
't Park in de aanduistering der avend.
In 'n diepe kom ligt et, dicht aan de stad grenzend. De lucht is donkerblauw als 'n druif die bewasemd is. In zich voelde hij de rijpe goedheid van de avend zwellen. Alles verstild, vanuit de verte alleen nog wat doffe stadsgeruchten.
De wandeling ging van de grote weg neer, et heuveltje af, en dan over 't smalle paadje dat wijdbogend om de vijver lei. Troebelgeheim hing de donkere stilte op et pad onder de overhangende takken der bomen en over et staalkleurige water.
Vanaf et eilandje klonk 't groot lawijd der snaterende eenden. 't Water was heel-en-al in beweging door hun vechtpartijen.
Hij ging zitten op 'n bank, rugleunend recht.
Vlak voor zich op 't oevergras de ‘waringins’. Zo had ie ze maar genoemd naar 'n boek dat ie 'ns las. 't Waren helemaal geen waringins. Integendeel! die kleine magere boompjes. Hun takken waren kaler als 't hoofd van 'n oud man, en ze waren hoekig in elkaar gewrongen, alsof ze plotseling in 'n groeistuip waren blijven steken.
Langs de waringins heen, keek ie naar 't eilandje. Tussen de bomen door et altijd nog iets vagere bleek van de lucht. Nog had 'n overdadige groei de bomen niet doen aaneenwoekeren tot 'n massale klomp groen-en-zwart.
't Was koel en stil in de nabijheid van 't glimmende water, dat zachtjes tegen de groenzodige kanten aanspoelde.
Plotseling: openjubelen van 'n kariljon over de stad in hel klankenspel! Dat schoot in z'n hersens met felle slag: ieder uur 'n nieuwe vreugde in et leven! Nu werd er tegelijk met et klingelen wel ergens 'n meisje gekust op de wereld.
Hij herinnerde zich opeens ook weer et ontwaken in 'n oude stad,
| |
| |
's morgens om zes uur, toen opeens alle kariljons der stad tegelijk 'n klettering van klanken openbraken over de rode daken.
De avend of de morgen: de grote vleugelslag der eeuwigheid wiekte over ieder uur van de dag.
En over de weg daarboven ratelde 'n kar als 'n oude harmonika.
Toen de troep jongens, schreeuwend en tierend als bacchanten op et wijnoogstfeest, klossend over 't bruggetje met hevig geroep van ‘verzuipen in et kouwe water’, en de giechelende gillen van de meisjes erachter. 't Was 'n optocht, 'n historiese optocht - met welk 'n vermetele trots trok die daarheen in klaterende uitbundigheid!
Hij wandelde verder, zag in de donkerte van et groen op 'n verscholen bank 'n jongen en 'n meisje.
En toen begon de filosofie 'n nieuwe kursus....
| |
De nacht.
En tenslotte: de nacht, de verstilde zee na de stormende branding.
Op tafel brandde de schemerlamp-van-petroleum; hij trok 'n gouden kring om zich heen zover de randen van de goudkleurige kap et toelieten. De dingen hoorden zo dichter en inniger bij hem in dit peinzensrede uur. Alles stremde in 't overdenken van deze levensdag. Het was 'n jong openbloeien geweest naar buiten van z'n ziel; 'n pralende omvatting van alle dingen in liefdesverrukking; 'n sterk en machtig reiken naar de vreugde, naar de liefde, 'n drang naar et leven in z'n glorieuze omtocht door de landen.
Je wandelt langs 'n rivier; tussen de rivier en et pad de brede groene gazons; over alles de blinkende lichting der zon. En eensklaps sta je stil, want in de verte ligt de toren van de stad; et is 'n mysterie. Je loopt door de drukke straat, en twee vrouwen uit et volk met kinderwagens begrinniken armgebarend 'n oude vrouw-met-mannehoofd en wandelstok; en zij weten niet dat hun bloedrode ekstase 'n vreugde is voor de wandelaar die alleen hoorde van doodgemoorden in sloppen-en-stegen.
En op 'n regenachtige dag als alle vreugde achter 'n grijze voorhang schijnt weg te schuilen, zie je in de kamer aan de straat, 'n moeder die haar kindje's hoofd tegen et hare legt; en er gaat 'n wilde golf door je lichaam en 'n stroom door je ziel; et leven staat triomfant òp in de wereld; 'n zonnelach dwaalt stralend je ogen binnen; in haar kind omvat zij 'n almachtige liefde tot et leven, tot alle mensen, tot God.
....De avend was zeer stil; er was weinig gerucht van mensen daar beneden op de straat; er groeide 'n stilte in de kamer; die lei zich om alle dingen, en je betastte 'n boek anders als gewoon; er was 'n
| |
| |
geheim om gekomen, er droomde 'n vaag mysterie. - 't Was et mysterie van 't leven, en in 't leven de goudengloeiende kern, et brandend hart - de liefde. Hij op z'n kamer in et nachtstille uur voelde zich eensklaps omgloried door 't licht van haar liefde zoals 'n eik staat in de zon; en hij zegde haar naam: eèn keer, twee, drie, vier. 't Was 'n stil fluisterend gesprek dat heel de wereld vulde, 'n beurtzang van liefde tussen beiden; en toen ie haar portret in z'n handen nam en naar de ogen keek, die wonderbaar klare en diepe ogen, daverde de verrukking door 'm heen als 'n bliksemtrein over de aarde. Dat was zijn lieve heilige, et mirakel dat God hem had geschonken. 't Geluk sloeg op als 'n snik in z'n keel!
C.G.M.
|
|