Roeping. Jaargang 1(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 155] [p. 155] Vers voor de jonge monnik. Aan Pieter en Christine van der Meer de Waleheren. De meiavond is in de boomgaard gegleden waar hij de stammen omhelst, de kruinen vastmeert in aandachtigheid. Over het gras en de boterbloemen die slapen gaan - wind-vermoeide kinderen - in verre blinkende transen, diep heiligdom van de vliedende dag, kom ik tot U, Heilige Vader Benedictus, zooals ik U ken uit de verhalen van moeder en de Vijf schitterende Wonden geslagen in mijn kindsheid. De doornen dragen bloemkladden uw vlees vurig-bedropte hagedoorn: het opstandige bloed geperst uit uw witheid - de roodborstjes schreiden om U in het hout! - O de wierook van uw gekastijde lichaam in het midden der heilige zusteren, de vlam van uw woord als een Godslamp onder hen. Het Monasterium blauw op de berg en de witte duiven die komen pikken uit uw handen! Een lieve kameraad, een verre onbekende broeder legt heden zijn hoofd in uw schoot. Zo komen er velen en altijd weer: de rinkelende wereld hebben zij gelaten voor de stille sneeuw waarin uw voeten staan, de glinsterende gletsjer Gods, en de nijpende wind der Armoede die de mantels vreet van het lijf. Dat hun naaktheid worde gekleed met de warme wol van het Lam, Zijn gulpend bloed tot een lafenis aan de lippen van hen die het leven hebben aanvaard van het blad, dat zich verdorren laat in onderworpenheid - doorruisend de morgenden en de nachten - en met zijn broeders te gronde gaat voor de eeuwige terugkeer van Uw lenten, Uw veropenbaarde majesteit, Heer, in groen en gewas over de aarde! WIES MOENS. Vorige Volgende