| |
| |
| |
Nieuwste dichtkunst
2. Karel van den Oever's Open luik (slot)
Werkelikheid, niets dan echte oprechte werkelikheid, willen de taalkunstenaars van deze tijd ons geven, maar niet zozeer de minder waardige werkelikheid van buiten om hen zelf, nee, de meest wezenlike werkelikheid die voor de mens bestaan kan, de inwendigheid, de werkelikheid van 't leven binnen in. En 't andere is dan hoofdzakelik maar middel om deze binnenwerkelikheid te verzinneliken, naar buiten uit te brengen.
Hoe sterker menselik die inwendigheid is, dus hoe geesteliker, des te dieper levenswerkelikheid kan er geopenbaard worden; 't allerwezenlikste, 't allergeestelikste van alle inwendig menseleven, is zijn leven in de eenheid met God, is zijn goddelik leven. De kunstenaar die de goddelike werkelikheid in de mens in evenwaardige uitingsvormen te openbaren weet, heeft 't hoogst mogelike bereikt.
En dat is ook 't streven van Van den Oever. We hebben 't al gezien in die eerste verzen van de nachttrein. Telkens die onmiddellike verbinding met dat diepste in 't zieleleven, 't goddelike: de zielehouding tegenover God, en bijna altijd met die streng eenvoudige middelen, waardoor uitwendige werkelikheid en inwendige werkelikheid sober en volstrekt gegeven worden. Luister 'ns naar de laatste verzen van de nachttrein:
De nachttrein zit vol menschen
die droomen, waken, denken, wenschen
en vooral met pijn iets verwachten:
zij rijden dagen, weken, nachten
op den brandzwarten bol der aarde.
Zoo denkt een somber man,
die uit het raampje staarde
'T zieleleven van de mensen daar binnen in die trein in zijn eigen ziel gevoeld als z'n eigen zieleleven; en zo in dat eindeloos reizen, in eens in zijn ziel 't opdringende gevoel van de reis der mensen naar God. Is God nog ver?
Dat is van 'n biezonder sterke werking, om bewust te worden, dat de enige reis van de mens is, naar God, naar God alleen. 'N storm van gedachten en gevoelens brengen in dit verband die paar woorden in onze ziel; dat is ineens 'n openslaan van 'n diepe zielewereld.
Men zal mischien zeggen: dat is alles te snel, te plotseling. Waarom die zo naast elkaar oprijzende gedachten en gevoelens, zonder enigen overgang, zonder enige verbinding voor ons gezet! Dat is niet vloeiend,
| |
| |
niet geleidelik, niet langzaam aan genoeg; dat kunnen we zo ineens niet bijhouden.
Dat is et. Onze tijd die in't stoffelike zo ontstellend gejaagd en haastig is, werd in de geestelike dingen, in de dingen van de ziel en God zo langzaam, zo traag. In de uitwendige dingen hebben we wel geleerd vlug te werken, ons vlug te verplaatsen, maar in de inwendige werkingen van de ziel zijn velen zo zwak geworden. De kristenkunstenaars met hun sterke zieleleven moeten ons weer opvoeden tot 'n eigen zielekracht, de zwakken optrekken tot hun; hier mogen ze niet zwak worden met de zwakken. Zo leeft toch dikwels de ziel in z'n inwendig leven: z'n denken en voelen. En daarom geven ze zo die wezenlike werkelikheid. Doen ze wel anders dan de grote sterke dichters in de Bijbel in hun heilige psalmen? Daar vinden we juist dezelfde uitingsmanier: de goddelike zielewerkelikheden, zoals ze in die heilige sterke zielen waren met de plotselinge sterke verbeeldingen, zonder de flauwe doezelingen van geleidelike tussenvormen, juist zo naar buiten, als ze waren van binnen.
Alleen 'n leven dat werkelik zo diep en zo sterk mogelik tracht te leven in God, kan dat zo hebben en heeft dat zo.
Lees (blz. 8) Jezus, de zonde, de nacht.
De nacht is zwart als inkt,
zwart als Oost-indische inkt;
diamanten snoeren, kralen, banden,
De bloed-regen op zijn rug
en de doornen-wrong rond zijn hersens,
van zijn open-genagelde voeten;
de pijn van handen, oogen, kin
en zijn kennis van d'hoogere zin
waarom wij allen lijden moeten.
De nacht is zwart als inkt
en mijn roemer wijn glimt groen;
o sterren, weerspiegeld in wijn;
mijn zonde heeft Gods kelk gevuld,
en de brand der sterren is schijn.
| |
| |
'T gezicht van de sterrennacht, sober, sterk en zuiver. Maar dat zien, met dat gevoel, heeft in eens naast zich in zijn denken en voelen Jezus, en 't gezicht van Jezus' lijden met 't onverbreekbaar verband van de zonde. En de laatste prachtige stroof, waar 't zielegevoel alles overheerst, en 't zintuigelik gezicht van de zwarte nacht daarbuiten, en van zijn roemer wijn daar voor hem, verzinkt in zijn eigen zonde, schuld van Jezus' lijden. De wijn ziet hij als de edik die Jezus drinkt: ‘den edik mijner schuld.’
o sterren, weerspiegeld in wijn;
mijn zonde heeft Gods kelk gevuld,
en de brand der sterren is schijn.
Die herhaling mijn zonde, daar alleen, in z'n volle enkelheid: dat is de werkelikheid; en de brand der sterren is schijn.
◽ ◽ ◽
Maar 't zieleleven van iedereen die zich kunstenaar noemt is niet zo vol-sterk, of zo volwaardig, dat de inwendige werkelikheid 'n schone werkelikheid is, 'n wezenlik zieleleven, 'n wezenlik goddelik leven. En zo krijgen we de dwaasheden van de dadaïsten. Theo van Doesburg meen ik, heeft beweerd ‘'t dadaïsme is 'n ladder zonder sporten, 'n haan met drie poten.’ T'eerste is malligheid, 'n ladder zonder sporten, dat is helemaal geen ladder, dat is 'n leugen, 't zijn alleen twee staken. Maar 'n haan met drie poten, dat is werkelikheid die wezenlik zo voorkomt. Daar hebben we 't; dat is nu juist de afdwaling van 'n zuivere kunstopvatting.
De hedendaagse kunstenaar wil de zielewerkelikheid geven, volkomen en anders niet. Maar nu begaan de zwakkelingen presies dezelfde fout als de naturalistiese kunstenaars van et realisme. De realistiese kunstenaars wilden in zuivere uitbeelding alle uitwendige werkelikheid geven in hun kunstuiting, en velen hebben die zinnelike schoonheid gegeven op uitstekende wijze. Maar de naturalisten onder hen gaven nu ook de uitwendige zinnelike werkelikheden, die zintuigelik walgelik, en zedelik vuil waren. En dat was 'n grove dwaling. Bestaande werkelikheid was en is dat, helemaal waar; maar dat werkelike leven heeft volstrekt niets in zich van de schoonheid, en kan dus niet de werkelikheid zijn die de kunstenaar in zinnelike vormen openbaren moet.
In 't inwendige zieleleven zijn vele werkelikheden die dwaasheid, die krankzinnigheid zijn. De werkelikheid in de ziel van 'n waanzinnige is geen werkelikheid die schoonheid is. De gedachtenreeksen, de ge- | |
| |
voelens daarmee verbonden, gijn geen menselike, geen goddelike gedachten en gevoelens meer; geen kunstenaar heeft dus die zielewerkelikheden te openbaren. En zo ook alles, wat wel niet in de waanzin geboren is, maar toch niet in zuiver redelike menseziele ontstaat, of alleen door onredelike verbeeldingen naast elkaar is gezet. Die inwendige werkelikheden vooral schijnen bij voorkeur geuit te worden door de zonderlinge dadaïstiese alsof-kunstenaars. Dat is dus de haan met drie poten, die toch geen ernstig beeldend kunstenaar bij voorkeur als hét ding zal kiezen voor zijn schoonheidsopenbaringen.
Als de kunstenaar van de zielewerkelikheid niet zuiver te scheiden weet, zal ook hij meermalen uiting geven van zieleleven, die op z'n best moeilik te verwerkeliken zijn voor hoorder of aanschouwer, maar die meermalen ook niet menselik niet goddelik waar meer zijn, geen schoonheid openbaren kunnen. En me dunkt dat er onder de verzen van deze bundel enkele zijn, die daardoor geen schoonheid gegeven hebben.
Zo bijvoorbeeld de twede helft van 't volgend gedicht: Natuur en zonde (blz. 11). De eerste zeven regels zijn in alle opzichten voortreffelik. Weer eerst 'n zintuigelik gezicht, sterk en zuiver gezien, en onmiddellik evenwijdig daarmee rijst op 'n overeenkomstige zieleziening:
zal ik de sterren zien rijpen?
Rijp is mijn zonde, naakt, ongesnoeid,
door geen mensch te begrijpen;
Weer 'n zuivere natuurziening met sterke beelding:
er is zilver vuur op elke kruin
Ook de twee eerste regels van de volgende helft zijn goed:
daarrond de geprikte sterren kwellen;
gebroken tin op een waterruit;
ik wil het God vertellen.
Want ik hou van God bovenal:
Hij kan de sterren tellen
en begrijpt mijn schuldig geval.
De regels: daarrond enz. begrijp ik niet; noch ieder op zich zelf, noch hun inwendig verband. Maar erger is, en dit is 'n fout, zoals ik straks bedoelde, hier dat ineense: ik wil het God vertellen, dat in 't inwen- | |
| |
dige zien of voelen geen menselik zieleverband heeft met de natuur, en de verbeelding die onmiddellik voorafgaat. Zo heeft ie dat 'n enkele keer meer in deze bundel: Het open luik.
De laatste regels zijn weer biezonder mooi; 't besef dat z'n liefde tot God, en Gods alwetendheid, hem begrijpende barmhartigheid geven zal.
◽ ◽ ◽
'T is al gebleken, hoe sterk zinnelik-tastbaar deze kunstenaar is in de uitingsvorm, waarin hij de uitwendige werkelikheid ziet, of de inwendige te verbeelden weet. Nog enkele mooie voorbeelden.
De zon viel dood en haar hoofd vol bloed
en 't krommes der maan dat snijdt
een roest-scheur in het nachttapijt.
De zee lawaait op het strand:
al de baren groene schulpen,
(Uit: de zee, III, blz. 19)
De worm die vreet in het zoet-appel-vleesch
zijt gij, vervelende zonde.
(God, zonde en duivel, blz. 43)
Eerst die beelding, en dan dat enige woord, dat zo machtig zuiver dat geestelik afkeergevoel van de zonde uit: vervelende zonde.
Maar 't sterkste diepste van al zijn z'n gedichten De dood (blz. 23-34). Hier al z'n voortreffelike eigenschappen als kunstenaar, met ook enkele malen z'n zwakheden als boven aangewezen.
Ik geef enkel maar deze twee mooie aanhalingen:
Maar de engel die achter elke ster zit
en de zon rolt over akker en veld,
hij weet de zin van elk lijk.
Hoor uit de verre eeuwigheid
luidt de bel van vertrek:
dat een mensch krankzinnig van haast betreedt,
o, ontroerd door de onverwachtheid.
Dat is de dood. (blz. 24).
| |
| |
God, God, die uw vinger heft achter de bergen
en uw vuist balt boven de zee,
die de zon grijpt in den toorn uwer Hand
als een steen naar ons voorhoofd,
die uw mond vult tot een stormwind
en uwe tranen tot regen en vloed. (blz. 28)
Deze dichter heeft van et diepe menseleven niet alleen geweten, als verborgen achter 'n luik, niet alleen zintuigelik waargenomen wat uitwendig zich vertoonde, maar hij heeft 't inwendige gezien, hij heeft gevoeld.
Het leven is nabij en verre:
het hart des levens weten wij slaan,
de kracht der dingen hooren wij gaan
achter het harde, houten luik.
Toen hebben wij het luik opengedaan, (blz. 5).
H.W.E. MOLLER.
Ons Heren Hemelvaart, 10 Mei 1923.
|
|