Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Beelden van Alb. Verschuuren'N paar jaar geleden is over 'n beeld van St. Jan de evangelist (Lateranen, Rome) 't volgende geschreven: ‘Bij de eerste blik zie je van 't beeld vooral de rijke gewaadsplooien. De beeldhouwer heeft er klaarblijkelik aan gesmuld, die plooien voluit, in stellige waarheid en pralende val weer te geven. 'N beeldhouwer heeft natuurlik 'tzelfde welbehagen in de natuur (d.w.z. in de gestalte, de verschijningsvorm van alles om hem heen) als de schilder. T'verschil is dat de schilder ook en vooral op kleuren let, de beeldhouwer 't meest op vormen en lijnen, die hij meér dan de schilder werkelik nabootst, want hij maakt 'n gehele vorm met drie afmetingen. Dit is zijn scheppingsgenot, de vormen waarvan hij genieten zou, als hij ze in de natuur aantrof, zelf te voorschijn te brengen uit zijn marmer. 'T bezien van die plooien wekt in ons 'n zeker welbehagen - 't genot van 't stilleven: vreugde dat de dingen zijn, en dat ze zó zijn. Van gewaadsplooien maken beeldhouwers (schilders trouwens ook) veel werk. Waarom eigenlik! Omdat er in zichtbaar is de werking van 'n kracht, en 'n gehoorzamen aan die kracht; gehoorzamen even los als nauwgezet, - los met bevalligheid van vorm, nauwgezet met waarheid van vorm. Omdat dus in die plooien 'n onzichtbare werking zichtbaar wordt, 'n verschijnsel dat ons altijd treft. Op de ene plaats werkt op 'n gewaad de zwaartekracht, elders treedt 'n spanning op tussen twee punten, weer ergens anders is door zijdelingse kracht 'n opstulping veroorzaakt, enz.Ga naar voetnoot*) Wijl de stof samenhangend en elasties, maar toch soepel is, ontstaat 'n steeds gevarieerde evenwichtstoestand, waarin alle stijfheid vermeden is, en iedere overgang zich geleidelik toont.’ Dat is nu juist wat we niet moeten hebben. Dat is 'n opvatting van beeldhouwkunst, die is de opvatting van de renaissance. De zwier en de praal van de vormen; de lust in de weelde van de uitwendigheid, de bekoring van de stoffelike verschijningsvorm op zich zelf. Bij grote kunstenaars blijft dat 'n bijkomstig schoonheidsgenot, dat ze zich konden veroorloven, zonder dat ze de inwendige diepere schoonheid verarmden. Maar hoevelen wisten van geen andere schoonheid, dan van deze; gingen op in de vormenweelde en gaven de ziel zelfs de kans niet zich door de vormen heen te openbaren. En de grote massa, zovelen ook onder de ontwikkelden, toch van aard niet ongevoelig voor schoonheid, vonden en vinden alleen of vooral in die uitwendige knapnagevormde zwierigheid de kunst, en hebben zo gauw vergeten dat de vorm er alleen is als vorm, als de verzinneliking van de geestelike inwendigheid. | |
[pagina 128]
| |
Knappe kunstvaardigheid is nodig, zeker, om met penseel of boetseerstok de wezenlik levende vormen van de natuur na te bootsen, en knappe kunst is dat tevens, wanneer in die vormen de werkelikheid spreekt van dat geheimzinnige dat leven heet. Maar ook 't zuiverste en sterkste zinnelik leven is toch altijd nog maar vorm, voor dat hogere dat eigenlike leven, 't leven van de geestelike ziel; met de geweldige afstand tussen uitingsmiddel en werkelike wezenheid. Nog wijder de afstand van zinnelike verschijning en zielwerkelikheid, bij dat opperste zieleleven dat goddelik is, omdat 't geleefd wordt in de besefte genadevereniging met de Godheid. En daarom is hier de voorliefde voor de weelde in de zinnevormen des te meer onevenredig aan de bovennatuurlike werkelikheid. In de gewijde kunst mag de vorm nooit meer zijn dan middel, noodzakelik middel, maar enkel middel. De hedendaagse kunstenaar die geroepen wordt gewijde schoonheid te verzinneliken, heeft dat sterker te beseffen dan iedere andere kunstenaar. Veel eerder dan bij de profane kunstenaar is er bij hem 'n teveel aan middel, te veel aan vormen. De zinnelike schoonheid, die in de ongewijde kunst de aandacht voor zich zelf vraagt zonder meer, is zonder twijfel schoonheid, en te waarderen schoonheid. Maar zinnelike schoonheid om zich zelf, die dus geen middel is om 't geestelike, om 't goddelike te openbaren, kan in de gewijde kunst onmogelik worden toegelaten, omdat die geen gewijde geen godsdienstige schoonheid zijn kan. De gewijde of godsdienstige kunst heeft als onmiddellik doel 't godsdienstige, de eenheid van de mens met 't goddelike, zoals de kunstenaar dat in eigen ziel ziet en voelt, te openbaren, en door die openbaring de ziel van de aanschouwer 't goddelike, zijn eenheid met 't goddelike, tot 'n levende bezielde werkelikheid te doen beseffen en te doen gevoelen. Dat alles moet wezenlikheid zijn in z'n kunstwerk, en spreken door de zinnelike vormen heen. Niet in een of ander onderdeel, bijv. gelaat alleen, terwijl de rest bijkomend sieraad is of zo iets, neen 't hele beeld moet door de aanschouwing van 't geheel dat goddelike opwekken in de aanschouwer. De hele vorm, de hele uiterlike verschijning moet dus 'n duidelik sprekende eenheid zijn, 'n geslotenheid, waarvan geen enkel deel als deel voor zich zelf spreekt, dat is, zonder onmiddellik zien en voelen naar 't geheel te brengen. Dat eist de natuur van 'n godsdienstig beeld, dat 't in z'n geheel de stemming geeft. Die geslotenheid van verschijningsvorm wordt allereerst bewerkt door de strenge soberheid van de houding, en de strenge eenvoud van de kleeding. Juist 't tegenovergestelde dus van de renaissance-beelden. Die houding mag niet luidruchtig zijn van gebaar, of weids van stand, omdat dan 't stoffe- | |
[pagina *19]
| |
SINT-JOZEFBEELD van ALB. VERSCHUUREN
in franse kalksteen, in de kerk van h. margreta maria, tilburg | |
[pagina *20]
| |
MARIABEELD van ALB. VERSCHUUREN
in franse kalksteen, in de kerk van h. margreta maria, tilburg | |
[pagina *21]
| |
KOP VAN 'T MARIABEELD, en VAN 'T SINT-JOZEFBEELD
| |
[pagina *22]
| |
H. HART-BEELD van ALB. VERSCHUUREN
| |
[pagina 129]
| |
like te veel spreekt, 't zinnelike naar voren dringt, dus niet de hem toekomende plaats van bescheiden geleider in deemoed bewaren kan, en zo de ziel, 't goddelike wegjaagt. Want in de storm van luidruchtigheid kan de Heer niet zijn, kan 't goddelike zich niet openbaren. En zo ook de kleeding: want al is de stand sober en bescheiden, de zwierige breed-pralende plooien van de kleding zijn weer te zinnelik van bedoeling, te lichamelik van gevoel, en dus geen bemiddelaars van 't goddelike, dat ze wegdringen en niet uiten. Eenvoud in heel de uiterlike verschijning; ook hier moet zalig geprezen worden de eenvoudigheid, die immers 't goddelike aanschouwen zal.
◽ ◽ ◽
Die strenge eenvoud van deemoedige bescheidenheid in de lichamelike vormen is hier in de godsdienstige beelden van Verschuuren, 't onmiddellik sprekende bewijs, dat voor deze kunstenaar de vorm enkel noodzakelik middel, en de levende kristelike goddelike ziel de enig eigengerechtigde is. Natuur, zinnelike lichamelike natuur, wijst hij af, omdat hij als openbaarder van 't goddelike niet de natuur, maar de bovennatuur te geven heeft. In onze tijd, nog immer de tijd van naturalistiese eenzijdigheid, is dit zo allernodigst, dat allereerst de godsdienstige kunstenaar in krachtige strengheid de natuur z'n plaats wijst als nederige dienares van 't bovennatuurlike. Zo alleen wordt 'n sterk geestelike kunst geboren. Die bescheiden eenvoud veredelt, ontstoffelikt de stoffelike vormen, vergeestelikt ze, doordringt de stof van de geestelike inwendigheid, die zo spreekt door de lichamelike vormen heen. In deze drie beelden doet ons onmiddellik aan: de geslotenheid van 't geheel, de edelheid van de verschijning, de geestelikheid van de aandoening. En dat is voor 'n groot deel verkregen door de bezonken eenvoud van stand en kleeding. Geen opgaan in de vormen, geen scheppingslust van de vorm, maar scheppingsdrang van 'n inwendig zieleleven: 'n willen naar buiten brengen van 'n zielezien, van 'n zielevoelen. De godsdienstige gedachte en de godsdienstige aandoening, dat is 'n wezenlik inwendig godsdienstig leven wil de kunstenaar in vormen openbaren. Goed zal z'n werk dus zijn als hij z'n zieleleven en z'n uitingsvorm beheerst; dat is dus niets anders dan klaar aanschouwen de godsdienstige waarheid die hij wil uitdrukken, en de sterke ontroering in zich voelen, door die aanschouwde waarheid gewekt, omdat hij die godsdienstige waarheid heeft als 'n deel van z'n zieleleven. In 't beeld van 't H. Hart spreekt de waardigheid van de Kristuskoning; Zijn koninkrijk is niet van deze wereld, daarom de strenge beheersing in de vormeneenvoud; want weidse koninklike weelde in | |
[pagina 130]
| |
de vormen zou dat goddelik koningschap over de zielen niet kunnen uitspreken. 'T Mariabeeld openbaart de Moeder Gods, ‘de eerwaardige machtige maagd’, en zo ‘de hulp der kristenen’. Dit beeld vooral is zuiver en edel van lijn, en door de geslotenheid van zijn vormen, spreekt dit wel 't sterkste van alle de vergeesteliking uit, 't goddelike Moederschap van Maria. 'T Jozefbeeld is wel 't minste van de drie: hier is de kunstenaar niet de volle beheerser van de vorm geweest. Deze vorm spreekt te veel voor zich zelf in de bovenste helft, en is daar te grof van omtrek. T' is niet een gehele omtrekvorm, de bovenhelft van de kleding dringt zich op als geslagen om 't verlengde van de onderhelft van 't beeld; de eenheid van de vorm is hier niet zuiver bereikt. De kunstenaar heeft hier bedoeld Sint Jozef af te beelden als de schrik der duivelen, de zeer moedige beschermer van de Kerk. Te sterk heeft hij zijn ziel gekoncentreerd op 't gelaat, en dit, hoewel natuurlik 't voornaamste, misschien te sterk op zich zelf, als onderdeel dus, laten spreken. Afgezien van die zwakheid in 't Jozefbeeld, er is bij deze beelden eenheid van geestelike inhoud en stoffelike vorm, juist omdat de vorm alleen geeft wat de geestelike gedachte is, en dat volgens de natuur van 't materiaal. Immers 't is toch in inwendige strijd met de aard van steen, dat de plooien van 'n kleed, de haren van hoofd en baard, de losse bewegelikheid vertonen van de natuur. Maar juist die vormgeving in de steen overeenkomstig de natuur van de steen, is hier 'n hulp voor de ontstoffeliking van 't lichamelike. De kleinere onbeduidende biezonderheden van de levende zinnelike natuur zijn verdwenen, kunnen dus geen aandacht vragen; en zo wordt de aanschouwing vanzelf getrokken op de eendrachtige streng gesloten omtrekvorm, op 't geheel van de omtrek. Door die bepaling tot de gehele omtrekvorm rijst de aanschouwing omhoog naar gelaat en handen, de zuiverste uitspreking van 't zielewezen. Geen sprekende lichten en schaduwen, dat kan nu niet anders, dan alleen daar. Dat alles 'n gevolg van de geslotenheid van 't werkelik volstrekt geheel zijn, zonder aantrekkingskracht van hier minderwaardige lichamelike delen. En zo wordt de ziel getrokken in de aanschouwing van de ondeelbaarheid van de geestelike natuur, want ons zien kan nu niet blijven in de verdeeldheid van 't lichamelike, van 't stoffelike. Eigenaardig; deze kunstenaar, die in z'n schilderingen en tekeningen die bescheiden eenvoud van de vorm, dikwels nog niet wist te vinden, heeft die in z'n beeldhouwwerk bijna altijd, door de natuur van z'n materiaal logies er toe gedwongen. Streng logies zijn, dat is zijn streven als kunstenaar, in de geestelike ziele-inhoud, in de stoffelike vorm- | |
[pagina 131]
| |
geving van die geestelike inwendigheid, en in 't gebruik van 't materiaal bij die vormgeving. Volkomen zuiver is die opvatting. Maar ligt voor deze kunstenaar in dat logiese niet 'n gevaar? In z'n schilderingen, z'n tekeningen, in z'n beeldwerk ook alweer, is dikwels zo weinig ontroering. Hij is te verstandelik, dunkt me, en dat openbaart zich natuurlik vooral in de gezichten. In de koppen missen we iets van dat wonderbare dat onmiddellik ons gevoel opwekt; ze spreken zuiver en onmiddellik tot ons verstand als voornaamste deel van 'n logies geheel, maar te weinig meermalen tot ons gemoed. Zijn kunst is meermalen gedacht in 't hoofd, niet geboren in 't gemoed. In deze drie beelden blijkt dat dunkt me vooral in 't H. Hartbeeld. T' spreekt van zelf dat niet bedoeld wordt 't onmogelik zoetelike van dat suikerbakkerswerk, dat nog zoveel van onze kerken en onze huizen ontsiert, maar in 't beeld van de liefderijke koning mocht die trek van liefde niet ontbreken. De koppen spreken in 't algemeen te weinig ontroering uit, zijn eigenlik meermalen stoïcijns-onverstoorbaar. De beelden van Maria en Jozef zijn beter, maar Maria heeft niet dat aantrekkelike voor ons gemoed, dat toch even had moeten spreken; nu gaat er wel 'n ontroering door ons, maar als ik 't zo zeggen mag, van 'n vér blijvende eerbied: vertrouwen boezemt ze ons in, zeker, maar t'is, geloof ik, niet dat nabije wat wij katolieken in Maria altijd willen vinden. 'N even bijna onzichtbare neiging van 't hoofd had mischien dat in ons kunnen bewerken; of 'n iets innemender trek op dat eerwaardige gelaat. Anders is 't met Sint Jozef. ‘De schrik der duivelen, de machtige beschermer van de Kerk’: de kop is op zich goed, heel mooi zelfs, en de houding van armen ook, als de ‘zeer moedige’; en die ontroering spreekt sterk in ons. Maar ik vraag me af, of ook dit juist gezien is, als geestelike inhoud van hèt Sint Jozefbeeld in de kerk. Dit is geen Sint Jozef, waarvan we zeggen kunnen: gaat tot Jozef. Alleen in de uiterste nood, als de Satan teruggedreven moet worden, als we 'n Sint Michiel de strijder Gods nodig hebben, dan alleen, geloof ik, vragen we deze Sint Jozef. Heeft de kunstenaar geen recht hem zo uit te beelden? Natuurlik, maar nog eens, is dit onze H. Jozef, zoals we hem meestal nodig hebben in onze nood; de Jozef? Ik krijg door die kop en door de niet-gelukkige vormgeving van de baard, die als driedubbele Spaanse kraag om de hals ligt, 'n indruk als van de barse kop van koning Filips II van Spanje. ◽ ◽ ◽ Dat beeldwerk van Verschuuren geeft me diepe oprechte vreugde, omdat 't zo eerlik goed kunstwerk is. Hier hebben we 'n kerkelike | |
[pagina 132]
| |
kunstenaar, die niets anders wil dan 't goddelike in onze zielen levend maken door zijn kunstwerk. Die de ziel zoekt, en de ziel alleen, zoals de Kerk en 't geloof dat alleen kunnen, en al 't andere enkel als min of meer noodzakelik middel. Dat is 'n reden tot zuivere verblijding. Werken onze gewijde kunstenaars volgens deze beginselen, dan is hun kunst weer 'n voorbeeld voor de profane kunst, die werkelik geestelike kunst wil geven, en oprecht erkent dat de zinnelike schoonheid ook voor hem niet de opperste kunst maar de laagste is. De ziel boven de lichaamsvorm; de geestelike inwendigheid boven de zinnelike uitwendigheid.
Sint Pius, 5 Mei 1923. H.W.E. MOLLER |
|