Roeping. Jaargang 1(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Vers voor het voorjaar Vandaag zal ik gaan buiten de stad om de specht te horen kloppen op het hout en mijn pijp te ontsteken aan de brand in de pijp van de landman die even uitrust aan de rand van zijn veld. Dit is een dag om met een knapzak uren wijd te wandelen tot waar de stad en haar vesten vergeten liggen in een pril wit en blauw van wolken en verse landouwen, een bruine stip, heel even vermoedbaar in de verte, op de scherpe klank van sirenen te middag. Alles wat ik zal zien vandaag moet worden tot een vroom gebed: Heer, trek Gij mijn leven voort door de harde dagen en de lichte zoals deze gebogen schipperszoon het vaartuig zijns vaders voorttrekt, langs de rivier, maal mij lijk het graan dat wast, brijzel mij als de roggestuit tussen de tanden van het boerekind. Een donkere vogel slaat ergens in het struikgewas: zet mij zo langs het pad der mensen verscholen, zing mijn keel ten bloede. Ik weet: het fijne bloed dat ik zing zal ruisen in de twijgen, het zuivere bloed zal ruisende stijgen in de kruinen, en in het enkelvoudig blad. En elke drop die op de aarde spat zal wekken het leven voor een bloem of een wuivend gras! Want ik wil leven met alles het leven dat Gij geeft en neemt, de wijsheid der jaargetijden staag in mij vergaren tot ik als een rijpe nazomer vol vrucht en spijs mag vallen in Uw schoot, en Gij de herfst maakt mild en schoon voor al mijne geliefden. WIES MOENS Vorige Volgende