Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Nieuwste dichtkunstI. Karel van den Oever.De echte kunstenaar van deze allerlaatste tijd heeft als sterk sprekende eigenschap de voorliefde voor de natuurlike onmiddellike uiting, de primitieve verschijningsvorm. Hij heeft 'n zielsafkeer van 't sieraad. Want dat sieraad is tientallen jaren maar al te ergerlik gemaakt om zich zelf als 'n uitwendige fraaiheid, die geen evenwaardige inwendigheid, ja zelfs helemaal geen inwendigheid verzinnelikte. T'allervooste van alle kunstgedoe is toch wel 't maken van 'n zielloos lichaam, van fraaie lijkvormen, die alleen vorm zijn, hét tegenbeeld van schoonheid, omdat et alleen schijn is, alleen bedrog. De kunstenaar wil allereerst ziel, menseziel in z'n vormen openbaren, 't leven zoals 'n mens dat leeft en voelt in al z'n dieptes en wezenlikheden. Vandaar dat hij niet gestileerd wil zijn; alleen de vormen die niet gemist kunnen worden, om de aanschouwer van zijn kunst zo recht en omiddellik voor 't leven te zetten, dat de kunstenaar zelf leeft, ziet, begrijpt, voelt in z'n werkelikheid. Dat is 't eenvoudige in de vorm, 't zo min mogelike in de uitwendige verzinneliking, de versobering, om de inwendige rijkdom werkelik in z'n volle rijkheid te kunnen zien. Niet gestileerd. De zuivere, wezenlike inwendige werkelikheid, et leven, de ziel, heel et verstandelik leven, et gevoelsleven in natuur en bovennatuur, zoals dat aanschouwd en gevoeld wordt op 't ogenblik dat de kunstenaar aan de uitingsdrang gehoorzaamt. Niet gestileerd ook de verbeeldingen, die opgroeien uit die aanschouwing en dat gevoel, en die in verwante voorstellingen dezelfde inwendige werkelikheid weer verbeelden: die verbeeldingen niet opzettelik op zich zelf afwerken tot zelfstandige voltooiing; alleen wat in de ontroering werkelik onmiddellik in de verbeelding geboren is. Niet gestileerd ook in z'n vers. De kunstenaar van vandaag wil dikwels alleen, et rietmiese vrije vers, niet et gestileerde vers, dat is et rietmiese maatvers. Niet de strenge maat, waarin hij de rietmiese bewogenheid van z'n vers beheerst; neen de vrije onmiddellike rietmiek, die leniger, bewogener is, dus werkeliker samenstemt met de rijk wisselende bewogenheid van z'n gemoed. T' is 'n noodzakelike terugslag tegen de overheersing van de uitwendigheid over de inwendige ziel; de ziel herneemt z'n koningsrecht over de zinnelike openbaringsvorm, dat alleen uitingsmiddel, maar koninklik uitingsmiddel van z'n inwendige koningschap wezen moet. Liever te weinig aan uitingsvorm dan te véél; 't echt primitieve dus, en hierin 'n treffende overeenstemming met de grote middeleeuwse tijd, waarin de | |
[pagina 70]
| |
inwendigheid ook dikwels in zo weinig mogelik vorm geopenbaard werd. T' is de diepere zin voor de wezenlike werkelikheid. Drievoudig; de zuivere werkelikheid van de zaak, et levensbrok dat wordt uitgesproken; de zuivere werkelikheid van de verbeelding of et ontroeringsbeeld; de zuivere werkelikheid van de bewogenheid. Wilt ge nuchter: de werkelikheid van inhoud, van beeld, van vers. Nu spreekt et vanzelf, dat er door niet-kunstenaars en erger nog door alsof-kunstenaars allerlei malligheden kunnen worden uitgehaald met de nieuwtijdse kunstbeginselen. Maar met welke beginselen kan dat niet gebeuren? Of liever, in welke tijd en met welke beginselen is dat niet gebeurd?
◽ ◽ ◽
De Zuid-Nederlander Karel van den Oever is 'n waarachtig kunstenaar van deze tijd, die dus de wezenlike werkelikheid van 't inwendige en 't uitwendige geeft, en anders niet. Het open luikGa naar voetnoot*) is 'n bundel met eigentijdse gedichten van waarachtige schoonheid, wijl in alle opzichten levensecht, maar ook met gedichten zonder schoonheid, wijl met sterk eigentijdse gebreken. Luister en zie eens naar De nachttrein (blz. 13). De trein rolt op den zwarten bol der aarde:
o angstversnelling van mijn hartstocht
in de afgrond naar God.
Ge hoort natuurlik de prachtige klankbeweging van die eerste regels. Maar beseffen we eerst de werkelikheid die deze dichter hier geeft. Et geluid van de nadrende trein in 't zwarte donker van de nacht, treft z'n oor, dat is de levenswerkelikheid van buiten, en die geeft hij zonder er iets bij te stileren uit z'n verbeelding of wat ook, zo enkelvoudig mogelik, alleen wat ie hoort van die trein, en op datzelfde ogenblik is er 'n levenswerkelikheid in z'n binnenste, in z'n gevoel, die daar sluimerde, opgewekt door dit uitwendig geluid van de rommelende nachttrein. En die inwendigheid werkelik dus verbonden, maar niet uit z'n wezen, alleen door 't gevoel in de ogenblikkelike zieletoestand van de dichter, met et geluid van de trein in de nacht, zet hij daar onmiddellik achter. Zo waren die twee werkelikheden op dat ogenblik voor hem, zo geeft ie ze. Niet gestileerd, niet er wat bijgemaakt, niet ‘af’gewerkt op de manier bijvoorbeeld van 'n renaissance-dichter, | |
[pagina 71]
| |
die deze twee werkelikheden onmogelik zo zou gezet hebben. Dat kon hij niet, omdat heel z'n tijd anders was; deze dichter kan 't ook niet anders goeddoen, omdat hij door de tijdsomstandigheden 'n afkeer van dat uitwerken heeft. Ik zeg niet dat de renaissance-dichter et niet goed deed, maar deze kunstenaar Van den Oever doet et voor ons beter, omdat ook wij door onze tijd niet zo veel voelen voor die af- en uitwerkingen. Zie nu ook de volgende werkelikheden, voor 't gezicht van de ogen en overeenkomstig van de verbeelding, die verwante werkelikheden erbij ziet: De gloeiende veeg van mijn vinger,
fosforisch op den blauwen glaswand van een nacht;
Alleen wat hij ziet, en die gezichtsindruk van z'n ogen wordt hier verwerkelikt in 'n verbeelding, maar weer zo zuiver dat ik de werkelikheid van die sleep licht in de verte niet onmiddeliker kan hebben dan door deze verbeelding en werkelikheid ineen. Bij die gezichtsverbeelding en werkelikheid, ook et geraas voor 't gehoor, even aangegeven maar. het grauw geraas van een levenslot
aan de duistere bocht
van een dennenbosch waar God mij wacht.
T'uitwendig geluid wordt niet afzonderlik gehoord, en dus niet in vers gezegd, bij et zien van straks, in de donkere verte, wekt et gehoorde geluid, 'n inwendig zielsgeluid in de dichter, met de verbeelding van God die hem wacht voor z'n onbekend levenslot. Weer die ineenvloeiing van twee werkelikheden, niet als zo juist van twee zinnelik geziene werkelikheden, maar nu 'n uitwendige van zien en van horen, en 'n inwendig zien en horen, en tot ons gebracht alweer met de soberste middelen, Dat zijn prachtige voorbeelden van de eenvoudige ongestileerde werkelikheden. Maar dat wil niet zeggen, 't blijkt overduidelik, dat ze niet ‘af’ zijn in de zin van geen volle werkelikheid te zijn. Ze staan als volkomen werkelikheden in ons gehoor, in ons gezicht, in onze verbeelding, in ons gevoel, in onze ziel. Nu dat is schoonheid, dat is kunst. En de verzen. Ge voelt ze: geen maatverzen, ze rijmen ook niet, maar zijn ze alweer niet af, vol, zuiver en echt; dat is, waar in zuivere samenstemming met de beweging van onze ontroering, die onafscheidelik is van de levenswerkelikheid die we in ons hebben opgenomen. Beluister ze nog eens allen te samen die eerste regels van De nacht-trein: | |
[pagina 72]
| |
De trein rolt op den zwarten bol der aarde:
o angstversnelling van mijn hartstocht
in de afgrond naar God.
De gloeiende veeg van mijn vinger,
fosforisch op den blauwen glaswand van een nacht;
het grauw geraas van een levenslot
aan de duistere bocht
van een dennenbosch waar God mij wacht.
(Wordt voortgezet) H.W.E. MOLLER Tilburg, Sint Ludger, 26 Maart 1923. |
|