Reflexen
XXXI. Niemand valt als bloesem in Uwe handen, niemand meer als een traan in Uw baard; allen moeten wij gelouterd worden en gewasschen in vuur.
Lieve Vader, vermorzel ons gemoed tusschen Uwe handpalmen; doe ons vleesch bleek worden van Uwe vrees en maak onze oogen koel als duiven, quae lacte sunt lotae.
XXXII. Telken morgen opstanding uit den slaap en geestelijke verrijzenis in U: mijn hart sterk en stil, als een gewijde vlam, blij-rood in het witte licht; koel water in de holten mijner handen; in mij iets als een bloem die langzaam opengaat en van mijn lippen twee ronde, gouden droppelen klank: ‘o God!’
XXXIII. Niets is het mijne, Heer, en niets kan ik U geven dan de echo van Uw stem en de weerschijn van Uw licht. De woorden waarmede ik U aanbid, de namen waarmee ik U noem, - alle goedheid, die van mij uitgaat en alle liefde, die tot U wederkeert, zijn een deel van U, in bruikleen ontvangen van U. Waarop zal ik dan roemen, o God, dan op een prompte echo geweest te zijn en een nette weerkaatsing van Uw heerlijkste Wezen! Geef mij dan nog de reinheid en de kuischheid, de stille, inwendige klaarheid, die niet in mij is; het hooge begeeren, het langzaam opgaan in U, het eindelijk volbloeid zijn, het vlekloos volmaakt zijn, het stil zijn, het ademen in U.
XXXIV. Breek mij, genadige Vader, als een voedzaam brood en verdeel mij onder de broeders. En het liefst mocht ik dan gegeven zijn aan hen, die hun spijs deelen met de Engelen en de vogelen, wier brood geweekt wordt in melk; aan de jongsten onder de broeders.
XXXV. Uw prinselijke lucht met een reuk van zon en zomer; het licht blinkt warm en diep. Mijn kamer is als mijn gemoed, roerloos van ongesproken geluk. Er is geen schaduw, alles is schoone kalmte, lichtende rust; aan 't open venster ademt fijntjes de morgen, een hommel bromt in een bloem. Diep in mijn hart hoor ik de stem van God.
XXXVI. Behoed mij, Glorierijke Vader, voor het leelijke en het ledige, voor de zonde van onwaarheid, voor den gruwel der leugen. Help mij wáár zijn tot in mijn zwakheid toe, o God, en maak mij diep en rijk aan schoone groote begeerten en fijne geestelijke neigingen.
XXXVII. Heel den dag heb ik verlangd naar dit stille uur met U. Ik ben mij zeer bewust van Uw nabijheid: mijn hoofd leunt aan Uw