Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Dante's goddelike komedie
| |
[pagina 36]
| |
25[regelnummer]
Hier zag ik lieden, veel meer nog dan elders,
van links en rechts, en onder luide kreten,
met borst en schouders lasten voorwaarts duwen.
28[regelnummer]
Zij botsten op elkaar en daarbij wendde
zich ieder weder om, zijn last mee wentlend
en brullend: ‘Waarom spaar je?’ en ‘Waarom spil je?’Ga naar voetnoot1)
31[regelnummer]
Zo draaiden ze allen door de sombre cirkel
langs alle kanten voort naar de overzijde,
gedurig de gemene schimp-deun krijsend.
34[regelnummer]
Dan zwoegde 'n ieder, eens daar aangekomen,
z'n halve kring terug ten nieuwen aanval. -
Maar ìk, het hart van weedom als gebroken,
37[regelnummer]
sprak: ‘Meester, zeg me nu wie zijn deez' lieden;
en waren 't allen eenmaal geesteliken,
die met geschoren kruin ter linkerzijde?’Ga naar voetnoot2)
40[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Zij waren àllen samen,
zo scheel van geest eens in het eerste leven,
dat zij met mate nooit 'n uitgaaf deden.Ga naar voetnoot3)
43[regelnummer]
Dit blaffen klaar genoeg hun eigen stemmen.
als ze in de Kring aan beide punten komen,
waar tegenstrijdig kwaad hen houdt gescheiden.Ga naar voetnoot4)
46[regelnummer]
- Dit waren geesteliken, wien geen haartooi
de kruin bedekt, zelfs pausen, kardinalen,
in wie de hebzucht oppermachtig heerste.’Ga naar voetnoot5) -
49[regelnummer]
En ik: ‘O Meester, onder zoveel geesten
moest ik er enigen toch wel herkennen,
die zich bezoedelden met deze zonden.Ga naar voetnoot6)
| |
[pagina 37]
| |
52[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Wat schept ge u hersenschimmen!
Het eerloos leven, dat hen eens bevlekte,
vervaagt hun trekken tans voor elk herkennen.
55[regelnummer]
In eeuwigheid gaan ze op tot deze tweestrijd,
Dèez' zullen met gebalde vuist eens opstaan
uit 't graf; en dìe met uitgerukte haren.Ga naar voetnoot1)
58[regelnummer]
Slecht geven en slecht houden heeft ze ontnomen
de schone wereldGa naar voetnoot2) en deez' twist berokkend.
Geen schone taal zoek ik om ze u te schildren. -
61[regelnummer]
Nu kunt ge zien, mijn zoon, de korte vreugde
der goedren, die Fortuin zijn onderworpen
en 't mensdom in zo droeve twisten domplen.
64[regelnummer]
Al 't goud toch dat er is op 't ondermaanse
en eenmaal was, zou van deez' moede zielen
niet ène zelfs wat rust verschaffen kunnen.’ -
67[regelnummer]
- ‘Maar Meester’, zeide ik hem, ‘nu zeg mij ook nog:
Wat is toch die Fortuin, waarop gij zinspeelt,
met al het goed der wereld in haar klauwen?’Ga naar voetnoot3)
70[regelnummer]
En hij tot mij: ‘O domme en dwaze schepslen,
hoe groot is toch de blindheid die u foltert! -
Nu wil ik dat ge u voedt met mijne lering:
73[regelnummer]
Hij dan, wiens wijsheid alles overschittert,
schiep eens de heemlen, schonk ze ook een Geleider,
zodat ze elkaar van deel tot deel bestralen,
76[regelnummer]
in schone harmonie het licht verspreidend;Ga naar voetnoot4)
gelijklik nu schonk Hij aan 's werelds schatten
'n opperste bestuurster en geleidsvrouw,
| |
[pagina 38]
| |
79[regelnummer]
die ter gestelde tijd die ijdle goedren
van volk tot volk, van bloed tot bloedGa naar voetnoot1) zou stieren,
trots alle tegenstand van 't menslik inzicht.
82[regelnummer]
Zo bloeit het ene volk en kwijnt het andre;
al naar de leiding van dier ène oordeel,
dat als 'n slang-in-'t-gras zich houdt verborgen.
85[regelnummer]
Uw wetenschap staat tegen haar onmachtig;
want zij voorziet, zij oordeelt en zij ordent
haar rijk, gelijk het hunne de andre goden.Ga naar voetnoot2)
88[regelnummer]
Haar wisselingen weten van geen stilstand.
Noodzaaklikheid bevleugelt hare daden;
dùs wisselt 's mensen staat en stand voortdurend.
91[regelnummer]
Zij is 't die vaak aan 't kruishout wordt geslagen
door lieden die haar eerder moesten loven,
wanneer ze haar belastren en beschimpen.
95[regelnummer]
Maar zalig is zij en zij hoort dat nimmer;
en vrolik, met der schepping eerst-geboornen,Ga naar voetnoot3)
rolt zij haar sfeer en zingt haar hemels feestlied.
97[regelnummer]
Nu moeten wij tot groter lijden dalen.
't Gestarnte zinkt alreeds, dat, toen ik opstond,
nog rees;Ga naar voetnoot4) en lang vertoef is ons verboden.’
100[regelnummer]
We kruisten dus de Kring naar de overzijdeGa naar voetnoot5)
tot aan 'n bron, die kookt,Ga naar voetnoot6) en met z'n golven
omlaag stort door 'n beek, hem zelf ontsprongen.
103[regelnummer]
Eer troebel was het water hier dan donker;
en, in gezelschap van de grauwe golven,
ging 't afwaarts langs 'n weg, die vol gevaar was. -
106[regelnummer]
Er vormt zich een moeras, de StyxGa naar voetnoot7) geheten,
daar waar de somb're beek, als zij omlaag is,
de voet besproeit der stugge en grijze rotsen.
| |
[pagina 39]
| |
109[regelnummer]
En ik, die ingespannen stond te turen,
zag in de vuile poel beslijkte schimmen,
gans naakt en het gelaat door toorn verwrongen.
112[regelnummer]
Woest sloegen zij zich zelf, niet slechts met vuisten,
maar met het hoofd en met de borst en voeten,
en reten met de tanden zich in stukken.
115[regelnummer]
De goede Meester zeide: ‘Zoon, nu ziet gij
de zielen die de Gramschap overmande;
en ook moet gij voor zeker nog geloven,
118[regelnummer]
dat onder 't water grote scharen zuchten,
die 't water bruisen doen aan de oppervlakte,
als 't oog u zegt, waarheen 't zich ook mag wenden.Ga naar voetnoot1)
121[regelnummer]
In 't slijk gestoken, zeggen zij: ‘Wij waren
bedroefd bij heldre lucht en vrolik zon-licht,
wijl wij 'n smeulend vuur in 't harte droegen.Ga naar voetnoot2)
124[regelnummer]
Nu zijn we droevig in de zwarte modder.’ -
Dit feestlied murmlen zij in hunne kelen,
wijl niemand spreken kan met gave woorden.
127[regelnummer]
In wijde boog omschreden wij de slijk-poel,
steeds tussen harde rots en weke bodem,
het oog gericht op hen, die modder zwelgen.
130[regelnummer]
Zo kwamen wij ten laatste bij 'n toren.
| |
Zang 81[regelnummer]
Lang voòr wij nog, zo zeg ik voortverhalend
nabij de voet der hoge toren waren,
ging onze blik reeds op naar hare spitse,
4[regelnummer]
wijl wij twee vlammetjes daar flikkren zagen,
waarop van verre 'n ander tegenseinde,
zo ver, dat 't oog het nauw kon onderscheiden.
7[regelnummer]
Ik, tot de zee der wijsheid mij weer wendend,
ik vroeg: ‘Wat zegt dit nu? Wat is het antwoord
van 't andre licht? Wie zijn het, die ze ontstaken?Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 40]
| |
10[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Ginds op de troeble baren
kunt ge al aanschouwen wat ons staat te wachten,
zo 't walmen van de poel 't u niet verhindert.’
13[regelnummer]
Geen koorde heeft ooit pijl van zich geschoten,
wegsnorrend door de lucht met zulk 'n snelheid,
als ik langs 't watervlak 'n nietig scheepje
16[regelnummer]
ons nader komen zag op de eigen stonde,
dat slechts bestuurd werd door eén enkle roeier,
die luidkeels riep: ‘Nu zijt ge er toch, gij, driftkop!’
19[regelnummer]
‘O Flegias’,Ga naar voetnoot1) sprak toen mijn Heer, ‘uw roepen
en krijten, Flegias, is ditmaal ijdel.
Wij zijn u slechts betrouwd voor 't overvaren.’
22[regelnummer]
Gelijk 'n man, het groot bedrog ontwarend,
hem aangedaan, dan spijt gevoelt en schaamte,
zo stond daar Flegias, z'n drift verkroppend.
25[regelnummer]
M'n Leidsman daalde neder in het bootje
en deed ook mij na hem nu binnenkomen.
En eerst, toen ìk er in was, scheen 't beladen.Ga naar voetnoot2)
28[regelnummer]
Zodra mijn Gids en ik in 't vaartuig waren,
schoot de oude kiel vooruit, de golven klievend
veel dieper dan hij 't pleegt te doen met andren.Ga naar voetnoot3)
31[regelnummer]
Terwijl wij door de dode vijver dreven,
rees voór me 'n schim omhoog, vol vuil en modder,
en sprak: ‘Wie zijt gij, komend, voòr 't uw tijd is?’Ga naar voetnoot4)
34[regelnummer]
En ik tot hem: ‘Zo 'k kom, ik zal niet blijven.
Maar wie zijt gij, hier zo mismaakt geworden?’ -
- ‘Gij ziet: 'k ben een, die ween’, gaf hij ten antwoord.
37[regelnummer]
En ik tot hem: ‘Bij tranen en bij smarten,
vermaledijde geest, blijf dan voor eeuwig!
Ik ken u wel, hoezeer ge ook zijt bemodderd.
40[regelnummer]
Toen sloeg hij naar de boot de beide handen,
maar hij, de wijze Meester, stiet hem neder
en zeide: ‘Pak je weg naar de andre honden!’
| |
[pagina 41]
| |
43[regelnummer]
Hij sloeg zijn armen om mijn hals en kuste
mij op 't gelaat en sprak: ‘O ziel, vol hoogheid,
gezegend zij, wier schoot u heeft gedragen!Ga naar voetnoot1)
46[regelnummer]
Dit was 'n trotse mens eens op de wereld.
Geen enkle deugd omstraalt zijn nagedachtnis.
Daarom is hier z'n schim zo dol van woede.
49[regelnummer]
Hoevelen wanen gindsGa naar voetnoot2) zich grote heren,
die hier eens staan als zwijnen in de modder,
niets achterlatend dan 'n naam vol schande.’
52[regelnummer]
En ik: ‘O Meester, 't zou mijn liefste wens zijn
hem in deez' modderbrij te zien verstikken,
eer wij de brede plas verlaten moeten.’
55[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Nog voòr zich de andere oever
aan u vertoont, is reeds uw wens bevredigd.
En om die wens moet zich uw hart verheugen.’Ga naar voetnoot3)
58[regelnummer]
En kort nadien zag ik hem aangegrepen
en zo mishandeld door de vuile schimmen,
dat ik daarom aan God nog lof en dank breng.
61[regelnummer]
Zij allen schreeuwden: ‘Naar Philips Argenti!’Ga naar voetnoot4)
Toen ging de Florentijnse geest als razend
zichzelf te lijf en beet zich met de tanden.
64[regelnummer]
'k Verliet hem daar; en spreek van hem niet verder.
Maar in mijn oren snerpt 'n droeve smartkreet
en 'k staar vooruit met wijd geopende ogen.
67[regelnummer]
De goede Meester zeide: ‘Zoon, nu nadert
al meer en meer de stad, die DisGa naar voetnoot5) tot naam heeft,
met somber burgers, met ontelbre scharen.
| |
[pagina 42]
| |
70[regelnummer]
En ik: ‘Reeds zie ik, Meester, haar moskeeënGa naar voetnoot1)
daar binnen in het dalGa naar voetnoot2) met grote klaarheid,
zo rood alsof ze uit vuur gekomen waren.
73[regelnummer]
En hij: ‘Het eeuwig vuur, dat met z'n vlammen
daar binnen woedt, maakt hen zo rood en gloeiend
als ze in deze Onder-HelGa naar voetnoot3) zich aan u voordoen.’
76[regelnummer]
Dan voeren wij de diepe grachten binnen,
die deze troosteloze stad omgorden.
Haar muren waren, scheen het mij, van ijzer.
79[regelnummer]
Niet voòr we 'n wijde bocht beschreven hadden,
bereikten wij de plaats, waar lùid de veerman
ons toekreet: ‘Uitgestapt! want hier is de ingang.’
82[regelnummer]
'k Zag op de poorten meer dan duizend geesten,
de hemel uitgevlaagd,Ga naar voetnoot4) die spijtig zeiden:
‘Wie is hij toch die zonder dood te wezen
85[regelnummer]
de voeten zet in 't rijk der dode volkren?’Ga naar voetnoot5)
De wijze Meester gaf hun dus 'n teken,
dat hij eerst heimlik met hen spreken wilde.
88[regelnummer]
Toen toomden zij hun woeste drift 'n weinig.
‘Kom gij alleen!’ riep men, ‘en heen ga de ander,
die zo vermetel in dit rijk dorst dringen.
91[regelnummer]
Laat hij allèen zijn dwaze weg teruggaan,
beproevend of hij 't kan: want gij moet blijven,
die hem geleid hebt door zo sombre landstreek.’
94[regelnummer]
Bedenk, o lezer, hoe 'k me ontmoedigd voelde
bij 't horen dier vermaledijde woorden,
want 'k meende nimmer hierGa naar voetnoot6) terug te keren.
| |
[pagina 43]
| |
97[regelnummer]
‘O goede Gids, die meer dan zeven malen
de moed mij hebt hergeven en me onttrokken
aan 't ijselik gevaar dat mij bedreigde,Ga naar voetnoot1)
100[regelnummer]
laat’, smeekte ik hem, ‘mij niet zo droevig achter;
en als het verder gaan ons is verboden,
dan saam teruggekeerd op onze schreden!’
103[regelnummer]
En die mij daar geleid had, mijn Gebieder
zei mij: ‘Vrees niet, want niemand kan verhindren
de tocht die ons door hoger Macht vergund werd.
106[regelnummer]
Maar wacht mij hier; en daar uw geest vermoeid is,
versterk en voed hem met het goed vertrouwen,
dat 'k u niet achterlaat in de onderwereld.’
109[regelnummer]
Zo gaat hij heen en laat mij daar zo eenzaam
die goede vader: en ik blijf, vol zorgen,
daar 't ja en 't neen zich in m'n brein bekampen.Ga naar voetnoot2)
112[regelnummer]
Niet horen kon ik wat hij tot hen zeide;
maar nog niet lang vertoefde hij bij dezen,Ga naar voetnoot3)
of allen vlogen als om strijd naar binnen.
115[regelnummer]
En ijlings sloten onze tegenstanders
de poorten voor mijn Heer en.... bùiten bleef hij.
Toen kwam hij weer tot mij met trage schreden.
118[regelnummer]
Z'n ogen hield hij neer, en alle fierheid
was uit z'n blikken, en hij zeide al zuchtend:
‘Wie heeft me ontzegd de woningen der smarte?’
121[regelnummer]
En mij zei hij: ‘Al beef ik ook van gramschap,Ga naar voetnoot4)
wees onbekommerd, gij; verwinnen zàl ik,
wat zich daar binnen ook ten strijd verzamel’.
124[regelnummer]
Niet nieuw is deez' vermetelheid der duivlen;
zò woedden ze eens bij min-geheime Poorte,
die sedert zonder grendel is gebleven.Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 44]
| |
127[regelnummer]
En boven hàar zaagt gij het vreeslik opschrift. -
Maar van deez' zijdeGa naar voetnoot1) daalt reeds langs de steilte,
de helleskringen kruisend zonder leidsman,
130[regelnummer]
Hij,Ga naar voetnoot2) door wiens macht de stad ons wordt geopend.
CHR. KOPS, O.F.M. |
|