| |
| |
| |
Bravour.
..... haalde het dolle waagstuk uit, om met een motorbootje tegen de, door den fellen vloed. in de bogen der Maasbrug ontstane woeste stroomversnellingen, op te willen varen.
Krantenbericht, Januari 1920.
Regenruiteren hebben gerend,
eskadronnen op eskadronnen,
almaar voort op ravijn en stroom,
op steilte, top en helling.
Regenruiteren hebben gerend,
eskadronnen op eskadronnen,
gierende stormen zwiepten hen voort!
Toen ruischten de greppels
toen spròng de kalme stroom
òp, in een enkelen nacht,
Tot het breede en effen geweld
in de zwarte lage poorten
Daar schreeuwden de golven
en spoten in toornig schuim
naar nieuwe vrijheid weg.
En ik sprong in het witte scheepje
met den hoogmoedigen kop,
| |
| |
zal de vreemdste der zielen
die ooit in uw huizen ontlook,
met het felle, witte schip,
op de schreeuwende golven
die door de bogen der brug
Braveerend haar smijtend geweld!
Vetgeet voor een enkel uur
het zure krakeel om duitjes.
Ziet, er knalt nog bravour
waarin sterke, witte sterren
werden scharen gore wolken
door hooge onhoorbare stormen
naar het Oosten geslagen.
Diep in de welving der stilte
Of riep mijn vrees fluisterend:
groot te wezen in 't kleine
in 't midden der oneindigheid?
Wat is dit nijdig riviertje
op den wijdschen bal der aarde?
in dien hagel van sterren?
| |
| |
Sprankeltjes schaduw van schijn
van mijn fel geboegde boot;
de schroef woelde 't leemwater
Twee reien van duistere booten,
gleden dicht langs de oevers
naar de druischende kolken
der zwarte menschen-drommen.
de wolken vertragen haar vaart
voelen hun kreten slinken.
Door een huiver van stilte
dreunt enkel de hooge stroom.
Wij zullen nu het hart zijn
| |
| |
Spring nu, mijn witte boot,
op de lage, duistre spelonken
Zwaar wielende kolkingen,
driftig stuivende schuimkruiven
wij stooten in den strijd!
Evenmacht trilt één enkel
dan is onze sprong gebroken.
achter de ziedende schuimhagen
Schrik galmt over de wateren;
mijn tanden bijten in walgelijk
toeschietende zwarte schaduwen
deinzen traag reeds terug.
Wij rusten weer goed op de golven.
waarin de wateren kantelen
| |
| |
Wij zijn voort gesteigerd
tot voor de lage welving,
tot in den geduchten kern
der nederbrekende donders.
gloeien op den rollenden vloer
Mijn boot zwoegt nu onder
het ruige, duistre gewelf
In den vehement strak-siddrenden kamp
die van oevers en schepen
In stadig trillende kracht
mijn scheepje als machtige wig
Heel mijn wezen is één wil,
Hoe langzaam scheurt mijn boot
onder dit drukkend gewelf.
En hoe ver nog die vlakke stroom,
waar de golven in kalme vaart
den koelen nacht uitrollen.
En als tóch?.... als tóch?....
Mijn wezen is één wil!....
Breekt nu ons staag geweld?....
Mijn wezen is één wil!....
| |
| |
Zal de zuigende zijstroom
ons sleuren dwars in den sprong
der nederrazende vloeden?
Eén wil!.... Eén wil!.... Eén wil!
naar 't einde van 't schuimbedropen
De oude lichten verlaten ons;
wij dringen gestadig voort
in den veiligen, wijden nacht.
Alles is goed in de wereld,
nader ik huizen en boomen,
thans op de stille stroomverten
Wij dringen krachtig voort;
Dan zwenken we in wijden bocht;
opnieuw kwelt het sterk geweld
der verten-vretende schroef
het ros-grauwe golvenvlak.
opnieuw door den kern der tumulten,
door de stuiving van tierend schuim,
zingen nu de schuimfestijnen? -
opnieuw in de webbende stralen
| |
| |
der machtige witte lichten
van oevers en bootenrijen!
Breed dreunen plots de luchten
van grofbassend stoomgebrul
en 't schrillen van schelle fluiten.
Dan zwijmen de witte lichten,
en duizend dartele glansen,
oranje, rood, purper en groen,
en gloeien op ons tesaam.
en wij, wit en klein in haar midden,
voort naar den lagen wal.
Daar tieren: zeek'ren en stouten,
bewonderaars en bedillers,
in één dolzinnig gekrijsch
Tot tegen de hooge heemlen
in een kruin van krakend geknal,
waar weerslag in weerslag verdreunt.
Dan zijgt er een milde vlaag
van duizenden kleurige flonkers
door de stille witte sterren
knallen, schokken en kraken
weer op naar de oneindigheid.
naar het hart der verdwaasde stad!
MATH. KEMP.
|
|