| |
| |
| |
Gedichten van Willem de Mérode.
Dom te Keulen.
Dit is een huis, waar God van zeggen zou:
‘Hier heb ik eindelijk mijn rust gevonden’,
En waar verloornen veilig hun berouw
Over 't verspeelde leven staamlen konden.
O hart, door liefde en haat aan God gebonden,
Trekkend en knellend dubbelstrengig touw,
Weet, hoe Hij ondanks uw verfoeibre zonden,
Sprak, dat Hij niet meer op u toornen wou.
Als gij maar aan de voeten van Zijn Zoon
In angst en onmacht weendet om uw hoon
En stil geworden zijt in moe beschamen,
Schijnt troostend in uw nare duisternis
Gods licht dat als de klare luister is
Der hooge zacht- en warm-doorgloeide ramen.
| |
Beieren.
Hier zijn de huizen nog aan God gewijd
En aan de vrome helden der legenden.
Men kan zich om geen hoek of hoogte wenden,
Of Christus hangt er in Zijn schamelheid.
‘Grüss Gott’ hoe dikwijls langs den klim der wegen
Werden wij zoo ontmoet of ingehaald.
O jeugd, die van geluk en liefde straalt
En beiden gaaft in lach en gullen zegen.
O jonkheid! 't tot den draad versleten kleed
Tooit u veel schooner dan gij zelven weet.
Gij zijt zoo frisch en sterk als de doorgeurde
Dreven van 't berg- en 't bosch-beheerschte land.
Uw lach en lied waait aan van allen kant,
En reinigt ook, die reiniging verbeurde.
| |
| |
| |
München.
I.
München, uw naam is als het lichte suizen
Der lente, die met frisch en fleurig groen
Een paradijs maakt van een stadsplantsoen,
Elysium een bleekje tusschen huizen.
Alle verlangens, die het hart doorkruisen,
Leefden hier sterk maar stiller, want ons doen
Werd kalmer in uw warme klaarte, toen
We uw geest als groote vleugels hoorden ruischen.
O milde geest, wat toont gij hier uw macht
In kunst uit alle landen saamgebracht:
Aigypte en Hellas hier nog heerlijk heerschen.
Maar uit de Frauenkirche wolkt een geur,
Die dringt door alle wereldsche gebeur,
Als zonneschijn boort door den damp der meerschen.
II.
En ik gedacht den graaf August von Platen,
Die zoo met ziel en zinnen aan u hing,
Die als een dooler door het leven ging,
En als een droomer dwaalde door uw straten.
O hart in bittere eenzaamheid gelaten,
Daar was voor u geen zaligheid dan: zing!
En, beiaardier, bespeeldet ge ieder ding
Met uw metalen minnen en hard haten.
De lucht was van herinnering doorgeurd,
En heel het leven leek zoo zacht gekleurd
Als zondoorschenen stuivende fonteinen.
Wij zien den fonkelenden mist alleen,
Maar dwars door allen aardschen nevel heen,
Schouwen der kindren oogen en de reinen.
| |
| |
| |
Ludwig II.
Hij was zóó vol van hooge majesteit,
Dat hij zijn leven met geen mensch kon deelen.
In schoonen waanzin bouwde hij kasteelen,
Die hij bewoonde in zuivere eenzaamheid.
Daar werd tot helle werklijkheid zijn droom.
Blinkend verrezen zijn beminde helden:
Siegfried, die het geduchte monster velde,
En Parzival, zoo dwalend en zoo vroom.
Soms snelde 't landvolk in den winternacht,
Gelukkig opgeschrikt, gezwind naar buiten.
Wild fakkellicht sprong langs de duistre ruiten.
Een slede suisde langs in blinde jacht.
En als zij huivrend keerden in hun woning,
Zegenden zij den Eenzamen, hun Koning.
| |
Hermes van Praxiteles.
Honger naar uw gelaat heeft lang in mij gewoond,
En al 't jaloersche vasten veler jaren
Wat was het dan een dwingen te openbaren
Uw aangezicht, die slechts in trotsche harten troont.
Plots sloeg mij de aanblik van uw zuivre lieflijkheid
En pijnigde mijn zeer gewonde zinnen.
Ik voelde uw weldoend lachen als een blinde
De zon die levendwarm in zijn doode oogen glijdt.
O Schoonheid duizendmaal door ons met smart verzaakt,
Die duizendmaal verschijnt en weer gelukkig maakt,
Soms plotseling en dan na loutrend wachten.
Het troostloos hunkeren, van die zich eenzaam voelt,
Wordt door uw lachen tot een diep geluk verzoeld:
Als rozengeur verzoet de zomernachten.
|
|