Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
‘Rerum omnium perturbationem’ en de katholieke schrijversIn het jaar des Heeren 1622, op terugreis van de Fransche hoofdstad naar Annecy in Savooie, stierf te Lyon op 28 December, de hoogvereerde en veel beminde bisschop van Genève, François de Sales; hij had den leeftijd bereikt van vijf en vijftig jaar. De H. Kerk, die den sterfdag der heiligen viert als den dag hunner geboorte tot het eeuwig leven, heeft de herdenking van den dood van Sint Franciscus op 29 Januari gesteld. Zoo viel de derde eeuwviering van zijn overlijden in de laatste dagen van de eerste maand van dit jaar; en zoo verscheen in die dagen ter bevestiging en vermeerdering van ons geloof, tot versterking van hoop en vertrouwen, tot opwekking onzer liefde en prikkeling van onzen ijver, de tweede Encycliek van onzen H. Vader, die in haar aanhef ‘Rerum omnium perturbationem - de algemeene ontreddering’ verband zoekt met den zoo merkwaardigen eersten Omzendbrief van Kerstmis en om haar inhoud als een voortzetting daarvan beschouwd mag worden. De geheele maatschappij verkeert in een toestand van ontreddering. Wie blind was en niet zag, moest het hooren en voelen. De wanorde dreigt de wereld tot een chaos te maken: maar zonder Geest die daarboven zweeft, bereid om weer orde en harmonie en schoonheid te scheppen. Of dan niemand redden wil? Velen zijn ze, die willen en trachten. Staande om het zieke lichaam, hebben ze in haast maandelijksche consulten de verschijnselen overwogen en besproken. Doch oppervlakkige beschouwing legt geen diepe kwalen bloot: en uitwendige middelen zijn niet in staat om inwendig te genezen. De lucht is verpest, maar de lijken zijn zielen. Om de atmosfeer te zuiveren, moeten geestelijke wonden verpleegd worden met geestelijke middelen. Daartoe heeft niemand kunde en macht, bevoegdheid en zending, dan aan wie Christus zijn zielen gaf, zijn leer, zijn wet en zijn genademiddelen, zijn Bruid die Roomsche Kerk heet, en door Paus, Bisschoppen en Priesters zijn werk te voltooien kreeg: redden wat verloren is en vrede brengen in en onder de menschen. De Paus heeft aan de zieke wereld gezegd: Gij hebt opgehouden te erkennen, door Wien gij zijt geworden; en na Christus te hebben verstooten, zijt ge heidensch als tevoren. De oude ziektekiemen der begeerlijkheid hebben u de ontbinding nabij gebracht: wijl gij tegelijk geneesheer en geneesmiddelen in Christus hebt verworpen. Wereld, gij zijt wereldsch geworden door zucht naar rijkdom en genot, door hoovaardij des levens, door miskenning en verwaarloozing der eeuwige goederen. Luister naar de stem, die nu roept gelijk vroeger, toen met eigen mond, nu door de | |
[pagina 362]
| |
eene, heilige, katholieke en apostolische Kerk: ‘Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u verkwikken. Neemt mijn juk op u en leert van Mij, omdat ik zachtmoedig en nederig van harte ben, en gij zult rust vinden voor uwe zielen.’ (Matth. XI, 28-29.) Ziedaar in korte samenvatting de verheven inhoud van het eerste Pauselijk schrijven. De groote Roomsche zielendokter zet nu voort, wat Hij is begonnen. In zijn tweeden Omzendbrief geen beschrijving van aard en proces der teisterende ziekte, die als de afschuwelijke kanker voortwoekerend in allerlei vertakkingen, de edelste organen van mensch en maatschappij aangreep en verwoestte. Christelijke geest en christelijke volmaaktheid wordt geleerd en aangeprezen in een voor onzen tijd meest passend en meest aantrekkelijk model. We worden verwezen naar een allergeschiktsten leermeester van volmaakte deugd voor alle rangen en standen. Aan alwie door woord of geschrift wil bijdragen tot redding van allen, - van wie Roomsch zijn, opdat zij het meer worden, van wie zich buiten den waren schaapstal bevinden, opdat zij hem mogen vinden en binnentreden, - wordt voor oogen gesteld in heldere lijnen het toonbeeld van den voor dezen tijd meest gewenschten apostel. Tot verbetering van den ontredderden toestand der gansche maatschappij, zal de derde eeuwviering van den dood van den heiligen en zachtmoedigen Franciscus van Sales niet weinig vermogen: als de geloovigen leeren kennen zijn persoon, zijn leven en zijn werken: als de priesters zich van zijn leer en van zijn geest volkomen doordringen: als alle katholieke schrijvers zich aan hem spiegelen, om voor de uitbreiding en den inwendigen groei van Christus' Kerk, den goeden strijd te strijden gelijk hij. Voor deze laatsten, voor ‘de katholieke mannen, welke dagbladen en andere geschriften uitgeven, en daarin de christelijke leer toelichten, verspreiden en verdedigen’, brengt de Encycliek een waarlijk blijde boodschap, die zooveel te meer welkom is, wijl God in Zijne Voorzienigheid heeft gewild, dat de H. Vader, die ze verkondigt, een wereldvermaard geleerde is, wien het stellig diep in de ziel getroffen heeft, dat God hem dit had voorbehouden. ‘Daar het nu door geen enkel openlijk en plechtig document van den Apostolischen Stoel is vastgesteld, dat Salesius aan voornoemde katholieke schrijvers tot patroon is gegeven, maken wij van deze heugelijke gelegenheid gebruik om met zekere kennis der feiten en na rijpe overweging, krachtens Ons Apostolisch gezag, door dezen Omzendbrief den heiligen Franciscus van Sales, bisschop van Genève en kerkleeraar, aan hen allen tot hemelschen beschermer te schenken, hem als zoodanig te bevestigen of te verklaren, terwijl niets, wat ook, hiertegen zal kunnen worden aangevoerd.’ ◽ ◽ ◽ | |
[pagina 363]
| |
Wie heeft niet, als hij zelf schrijver was, bij het lezen en overwegen van die woorden, een gewaarwording en een indruk gehad, alsof zijn studeervertrek wijding ontving en in een heiligdom werd herschapen? alsof zijn schrijftafel een altaar werd aan God en Sint Franciscus? alsof zijn werk voortaan het volbrengen van een zending werd en het vervullen van een roeping? alsof in zijn eigen zielediepte iets was gewijzigd: omdat daar kwam het levendig besef van armoe aan begrippen, aan godsdienstige kennis, van armoe die nog grooter is, aan christelijke deugden, aan liefde, vooral aan liefde voor God, voor Christus, voor Zijn en onze Kerk, voor al de menschen? Wie droomde niet een wijle van noodzakelijke verheffing en verdieping van eigen leven? van worden en groeien in den geest en naar het voorbeeld van Franciscus? Wie voelde niet het verlangen in zich ontwaken om als Godgewijde werker den hem geschonken heiligen Patroon te trachten te volgen; zonder hoop hem te evenaren, maar vast besloten, al is het ook met trager schreden, in zijn richting te wandelen? Wie dacht zich niet dezen Beschermer als een Voorspreker, tot wien hij voortaan richten zou de bede van zijn geest en hart om licht dat straalt en warmt, de bede voor zijn onrustig gemoed om zachtheid aan grootheid en sterkte te paren, de bede voor zijn onzeker leven, opdat het vast de Kerk zou dienen en God en Christus verheerlijken? - Zoo zijn we begeerig geworden naar wenken en lessen van twee groote leermeesters, van menschelijk en van heilig gezag: van Pius om Franciscus te leeren, van Franciscus om door zijn invloed beter te worden. Met veel gezag, wijst allereerst de H. Vader en geleerde Paus op het voorbeeld van den heiligen Kerkleeraar Franciscus, voor wat de persoonlijke vorming en ontwikkeling aangaat. Eisch is het, voor wie door zijn geschriften de Kerk dienen wil, ‘de katholieke leer met allen ijver te bestudeeren, en daarin naar vermogen onderlegd te zijn.’ Het voorbeeld is hier merkwaardig. Na schitterende voorbereidende studies in zijn geboorteland, eerst te La Roche, later te Annecy, volgde Franciscus aan de beroemde Universiteiten van Parijs en Padua gedurende tien jaren de lessen in letteren en wijsbegeerte, in burgerlijk en kerkelijk recht. Zijn adellijke vader bestemde hem voor de wereld, waar hij om zijn hooge gaven kon rekenen op een aanzienlijk ambt, eervol voor het geslacht, waaruit hij was gesproten. De student rechtvaardigde volkomen die verwachtingen en keerde terug van Padua na een schitterende promotie. Maar zoowel te Padua als te Parijs, had hij zich met nog meer liefde en meer inspanning toegelegd op de gewijde wetenschappen, dan op de profane. ‘Veel dingen’, zoo getuigt hij van zichzelf, ‘leerde ik om mijn vader, de theologie om mijzelven te believen’. | |
[pagina 364]
| |
Wij, geëmancipeerde katholieken van Nederland, zijn slechts ten halve geëmancipeerd. De lagere school, het uitgebreid lager onderwijs, het middelbaar en het voorbereidend hooger onderwijs zijn vrij en zijn niet vrij. Daar klagen allen over, die nog voor wat anders oogen hebben, dan voor economie en staatssubsidie. Wie meent van katholieke zijde een, al is het dan ook bescheiden, plaats onder de intellectueelen in te nemen: moet ijveren voor meer vrijheid en gelegenheid om in en door de school gewijde kennis te verwerven, en, zoolang zulks niet is verkregen, voor aanvullend onderwijs, dat gelijke ontwikkeling mogelijk maakt in het Roomsche en in het menschelijke. Doch dit dient er bijgevoegd, dat wie te oud is voor scholier, zich door zelfstudie moet bekwamen en zoo de geleden schade herstellen. Nooit hebben onze priesters beweerd, dat wat zij van den preekstoel aan allen verkondigen, voor eenieder voldoende is. En vooral wie in het leven zoo staat en gaat, dat hem in den strijd van hierbeneden onder de leiders en aanvoerders een plaats is aangewezen, moet meer kennis bezitten dan wie slechts te volgen heeft. Wie katholiek schrijver wil heeten, volstaat niet met naast de gave des geloofs nog talent tot schrijven te bezitten; maar dit moet dat, en dat moet dit doordringen. Een katholiek geschrift vraagt eigen bodem en eigen klimaat om zich te ontwikkelen. Het mag een boom of struik dan wezen of zelfs een halm: wortel, stengel, stam, takken, bladeren, bloemen en vruchten hebben sap, vorm, kleur, al wat ze bezitten, met zon erin, en dauw erop, en het vette der aarde eronder: alles gelijk het heeft geen ander. Een katholiek geschrift is geen heidensch product met het kruis op den rug, en engelen op het kaftje. Dat is het evenmin, als een Roomsche Kerk een leege tempel is met het verlossingsteeken en den haan van Petrus op den toren. Katholiek is een geschrift, wanneer het God heeft van binnen, een altaar en tabernakel van Christus, een schaar van engelen en heiligen, en alle geloofswaarheden in levende beelden; - wanneer niet de tijdrekening alleen, maar wat erin leeft, duidelijk verraadt, dat Christus is geboren; - wanneer wie gelooft en leest, zich voelt in eigen atmosfeer, en God dankt voor de blijde ervaring, dat zijn beschouwing van wereld en leven ook die is van anderen. Franciscus van Sales had te Parijs en Padua ruim beschikt over zijn tien jaren, om van Godgeleerdheid, Schriftuur en Vaders een grondige studie te maken, waarvan zijn geschriften uit dien tijd voldoende getuigen. Maar bisschop van Genève, te midden van drukke bezigheden en zware zorgen, besteedde hij aan de gewijde wetenschappen nog dagelijks twee uren. Wie zou meenen steeds van zijn overvloed te kunnen geven, en den lust zou missen meer katholieke waarheid in zich op te nemen, zou zich zelven bedriegen. De schade ware groot voor | |
[pagina 365]
| |
hemzelf en voor anderen. Het voorbeeld van dezen Kerkleeraar zij hem tot prikkel. En ook dit moge hij in zijn geheugen bewaren, en overwegen in zijn hart. Heeft opgehouden de waarheid te beminnen, wie ze niet meer begeert: of is er nog liefde, dan ging veel van haar kracht en vurigheid verloren, en is ze aan 't kwijnen gegaan. En wie van God gaven en een zending ontving om anderen te dienen, is dubbel verplicht zichzelven te verrijken; wijl hij anderen onthoudt, wat hij zichzelf niet gunt.
◽ ◽ ◽
Door het geschreven woord de Kerk te dienen, haar God, haar Christus en haar kostbare zielen is een verheven taak, die men door zending of roeping ontvangt. Zijn niet geroepen, wie in hoofd en hart geen christelijke wereld dragen. Hoe zouden ze werpen naar buiten, wat ze niet hebben van binnen, - hoe omscheppen in beelden van klanken wat ze niet hebben in zielebeelden? Wie dan wel geroepen zijn? Niet allen, die het meenen: veel minder, die het wenschen. Ook is er geen keurdienst voor deze recruten; noch magister voor deze novicen. Hier moet een persoonlijke raadgever beslissen: dan blijft den betrokkene veel leed bespaard van teleurstelling en mislukking, die, zoo hij ongeschikt en ongeroepen, zich waagde aan wat zijn krachten te boven gaat, zijn bitter aandeel zouden wezen. Doch jammer genoeg velen zijn geroepen en weinig uitverkoren: wijl er zijn die kunnen en niet durven. Het gebeurt zoo vaak op elk gebied, dat het den mensch aan daden ontbreekt, waar hij niet mist het kunnen; of zijn daden zijn half en hij kan veel meer. Niet dat hij altijd wil veinzen of huichelen: wie wil een duivel schijnen, als hij een engel is? Maar in den tweestrijd van vreezen en willen, is soms het willen te zwak, wijl het geen durven is. ‘De waarheid niet vertroebelen, en haar niet, uit vrees den tegenstander voor het hoofd te stooten, verzwakken of verheimelijken’: dat zegt Pius XI tot geloofsverspreiders en -verdedigers; en dat moeten allen hooren die, zonder te preeken of te apologiseeren, aan het schrijven een deel van hun krachten en hun leven besteden. Het is haast ongelooflijk wat al dwaze, liberale, Godloochenende beginselen wij, katholieken, soms hebben gehuldigd op letterkundig gebied. Al wat werd gebazeld, hebben we nagebazeld: overgenomen alle kunsttheorieën van gisteren en eergisteren, alsof de kunst en kunstgenieting met geloof noch zeden te maken had, en niet elke kunsttheorie uit een wereldbeschouwing was opgegroeid, soms heidensch, soms monistisch, nu met eeredienst van vleesch en zinnen, dan met vergoding van het menschdom of van het kleine domme ‘ik’. Hebben | |
[pagina 366]
| |
we niet als vaststaand aangenomen en mee verkondigd, dat de schoonheid met waarheid en zedelijke behoorlijkheid alle gemeenschap miste: dat de kunst zich hield daarbuiten en daarboven, en vrij en onafhankelijk in eigen sfeer regeerde? Dachten we niet en zeiden we niet, dat leugenachtige gedachten, dierlijke gevoelens, lage begeerten en schandelijke daden even schoon waren als engelenvisioenen, zoo ze in reine klanken vertolkt werden? We hadden gemeend onszelven alle bevoegdheid tot onpartijdige critiek te moeten ontzeggen, indien we ons oordeel niet hadden vrij gemaakt van allen benevelenden invloed van geloofs- en moraal-beginselen. We eischten een innige waarheidsverhouding tusschen vorm en inhoud, maar vreesden klein te zijn, als we ons om de waarheid en gepastheid van den inhoud bekommerden. We waren even liberaal als de ergste liberalen, om godsdienst en Gods rechten buiten de kunst te houden. We merkten niet eens, dat de niet-confessioneelen de consequentie trokken van hun niet-confessioneele belijdenis, en dat ze hadden kunnen spotten met onze confessioneele niet-belijdenis. Hebben we niet, met en na zooveel anderen, de kunst om de kunst verdedigd, en elke tendens beschouwd als uit den booze? Terwijl we toch wisten door verstand en openbaring, dat de wereld geen chaos is, ook niet de wereld van onze vermogens: en dat God, de scheppende dichter van hemel en aarde, het al dat straalt en zingt met kleuren en met klanken, voor zijn lof uit het niet heeft getrokken. Heeft soms de strekking, Gods kunstwerken bedorven? Of hadden de drie jongelingen alle gevoel voor schoonheid verloren, toen zij God zagen in Zijne schepping, en in den brandenden vuuroven alles wat geschapen is opriepen om den Heer te zingen? ‘Gezegend zijt Gij, Heer, God onzer vaderen in den heiligen tempel uwer heerlijkheid.... Gezegend zijt Gij in het uitspansel des hemels.... Zegent, alle werken des Heeren, den Heer: zegent, engelen, menschen, alle wateren; zegent, zon en maan, sterren, alle regen en dauw; zegent, nachten en dagen, licht en duisternis, bliksems en wolken, bergen en heuvelen, alle gewassen op aarde; waterbronnen, zeeën, rivieren, zeegedrochten en al wat wemelt in het water, alle vogelen des hemels, alle wilde en tamme dieren; zegent, kinderen der menschen, priesters, geesten en zielen, heiligen en bedrukten van harte.... Of was er nooit kunst bij onze kerkvaders en kerkleeraren en kerkelijke schrijvers, bij zooveel gewijde redenaren in alle deelen der wereld? Of valt er in alle werken van Sint Franciscus niets te prijzen als werkelijke kunst, omdat hem nooit een woord kwam uit den mond of vloeide uit de pen, dat niet tot strekking had de eer van God en het heil der zielen te bevorderen, - omdat hij de schoonheid en de kunst aan de waarheid en de behoor- | |
[pagina 367]
| |
lijkheid dienstbaar maakte? Als we eens zagen met heiligenoogen de gansche wereld, de levende en de levenlooze, de stoffelijke en de onstoffelijke in het goud der Goddelijke Zon: dan bood één uur meer schoonheid te genieten dan nu tien eeuwen. En, zoo we Joannes gelooven in zijn Boek der Openbaringen, is er op aarde geen jaspis en geen safier, geen smaragd en geen topaas genoeg voor den muur alleen der hemelstad; elk der poorten is één parel, en het stadsplein, wordt gezegd, is van zuiver goud als van doorzichtig glas. Er is noch zon noch maan. De heerlijkheid Gods is de verlichting, en het Lam. (Hfdst. XII) We hebben erger gedaan, dan de waarheid ‘vertroebeld, verzwakt of verheimelijkt.’ Uit mond en hart is grove onwaarheid voortgekomen. Diep doordenkend over de fout, moeten we zelfs belijden, dat tegen het eerste en grootste gebod door ons werd gezondigd.... maar in onwetendheid en niet uitdrukkelijk. Had men het ons gezegd, we waren geschrokken; nu we het beseffen, huiveren we nog. We hadden niet opgehouden te gelooven wat Christus sprak: ‘Niemand kan twee heeren dienen - want hij zal of den eersten haten en den tweede beminnen of den eersten aanhangen en den tweeden verachten. Gij kunt God niet dienen en den mammon.’ (Matth. VI 24) Maar kunst was toch de mammon niet!
◽ ◽ ◽
Den H. Franciscus, beschermer voortaan en toonbeeld der katholieke schrijvers, zal niemand de gaven der kunst betwisten: verbeelding zoo eigen en zoo machtig, gemoed zoo teer ontvankelijk, zoo rein en fijn, hart zoo sterk en zoo zacht, oogen zoo scherp en helder, en ooren zoo gevoelig voor klank en vloed van harmoniën. Het ontbrak hem aan tijd om den vorm behoorlijk te verzorgen. Bij de drukke bezigheden van zijn herdersambt, kan dat niemand verwonderen. Maar wie had daaraan gedacht, als Franciscus het niet zelf had verraden? En vreemd om te zeggen, doch waard om te gelooven, die zorg was hem vreemd. Hij kende ze niet, dan onrechtstreeks: juist gelijk de H. Vader het ons nu voorhoudt, ‘Zij behooren den vorm en de schoonheid van hun taal wel te verzorgen en hun gedachten zoodanig in woorden te kleeden en te versieren, dat de lezers zich door de Waarheid aangetrokken gevoelen.’ De H. Franciscus was zich bewust over den vorm, niet zooals anderen, en toch juist, te denken. ‘Ik ben niet van de algemeene meening, en desniettemin, wat ik zeg, is de waarheid zelve.’ Om te slagen is naar zijn meening en overtuigen en overreden noodzakelijk. ‘Ik weet, voegt hij eraan toe, dat sommigen beweren, dat de kanselredenaar, op de derde plaats, moet behagen. Doch ik voor mij, ik maak | |
[pagina 368]
| |
een onderscheid, en zeg dat er een behagen is, dat volgt uit het onderrichten en bewegen. Want welke ziel is zoo ongevoelig, dat zij niet allermeest geniet, met den weg ten hemel goed en heilig te leeren, en dat zij niet de grootste vertroosting ondervindt van Gods liefde? En dat behagen, moet men schenken; doch dat is één met het onderrichten en bewegen, het is er een gevolg van. Er is een ander behagen, dat niet van het onderrichten en behagen afhangt, maar dat op zichzelf staat, en zeer dikwijls het onderrichten en bewegen hindert. Het is een zekere aangename streeling der ooren, die voortkomt uit een zekere wereldlijke, wereldsche en profane sierlijkheid, komt van zekere eigenaardigheden, schikkingen van vernuftige gezegden, gedachten en woorden, kortom, die geheel afhangt van de gekunsteldheid; en dit behagen, ik ontken sterk en beslist, dat de gewijde redenaar daaraan moet denken; men moet dat overlaten aan de redenaars der wereld, aan kwakzalvers en hovelingen die zich daarmee vermaken. Zij prediken niet Jezus Christus den Gekruiste, maar preeken zichzelven. Wij zoeken niet den verleidelijken opsmuk der rhetoren, maar de waarheden der visschers.’ Die woorden van Franciscus laten aan duidelijkheid nies te wenschen. Te behagen mag geen doel zijn: dat moet vanzelf volgen uit de stof en de behandeling. Maar wie zou denken, dat nu Franciscus om dat zoo klaar uitgesproken beginsel den vorm geringschatte: heel zijn praktijk protesteert daartegen, en ook zijn theorie. ‘De vorm, hij zegt het Aristoteles na, geeft aan het ding zijn wezen en zijn ziel. Zeg wondere dingen, maar zeg ze niet goed, het is niets; zeg weinig en zeg goed, het is veel. Hoe moet dan de inkleeding bij de prediking wezen? Men moet zich wel wachten voor de quamquam's en de lange perioden der pedanten, voor hun gebaren, voor hun gezichten, voor hun bewegingen: dat alles is de pest der prediking. Vereischt wordt een ongedwongen, edele, vrijmoedige, ongekunstelde, krachtige, heilige, ernstige en eenigszins trage voordracht. Doch wat te doen om die te hebben? In één woord, met gevoel en devoot, met eenvoud en diepen eenvoud, en met vertrouwen spreken; en in de leer die men voorhoudt en dat waartoe men overreedt, geheel opgaan. De hoogste kunst is van geen kunst te weten. Er hoort gloed in onze woorden, niet door kreten en buitensporige bewegingen, maar uit inwendig gevoel: ze moeten komen uit het hart meer dan uit den mond. Men heeft mooi praten, maar het hart spreekt tot het hart, en de tong spreekt enkel tot de ooren.’Ga naar voetnoot1) Wie in zijn vele geschriften de letterkundige ontwikkeling van Franciscus wil volgen, zal zich gemakkelijk hiervan overtuigen, dat hij | |
[pagina 369]
| |
met de jaren al door eenvoudiger werd en natuurlijker, en dat zijne groote kracht steeds lag in de hartelijkheid, die hem nooit heeft verlaten; altijd de taal van het hart tot het hart. Ketter of katholiek, wie hem aanhoorde of wie hem leest, niemand kwam of komt in verzet, hoe hard op zichzelf de waarheid ook wezen mag. Het is zijn liefde, die overwon en altijd overwint: zij maakt hem onweerstaanbaar. Hij heeft de menschen lief en lief zijn onderwerp; gaat in beiden op; verdwijnt in beiden. Hoe persoonlijk zijn stijl ook is, toch is hij onpersoonlijk. En de hoorder of lezer op zijne beurt gaat op en verdwijnt in het gesproken of geschreven woord, beter nog in al de schoone en lieve dingen, en voelt zich daar één met den minnenden en minnelijken Franciscus. Hoe is dan botsing mogelijk? Nooit brengt de heilige kerkleeraar en zoo uitmuntende schrijver zijn ‘ik’ naar voren, nooit laat hij het voelen en gelden, vraagt noch ontzag voor zijn wetenschap, noch bewondering voor zijn redenaarstalent of zijn dichterlijk kunnen. ‘Ik zou niet willen, dat men zei: O wat een groot redenaar is dat! o wat een prachtig geheugen! o wat een geleerde! o wat is hij welsprekend! Maar ik zou willen, dat men zei: O wat is de boetvaardigheid schoon! o wat is ze noodzakelijk! Mijn God, wat zijt Gij goed, schoon! en zoo meer van dien aard; of dat de toehoorder, wijl in het hart gegrepen, niet anders kon getuigen, dat de predikant heeft voldaan, dan door verbetering van eigen leven.’ Niemand zal beweren, dat wat Franciscus aan den aartsbisschop van Bourges, broeder van de heilige mede-stichteres van de Orde der Visitatie, schreef over de gewijde welsprekendheid, noch aanvulling noch aanpassing behoeft, om voor alle letterkunst volkomen te gelden. Maar het is toch zeker te wenschen, dat aan de verheven gedachten van den heilige, die jammer genoeg hier zijn inkleeding missen, de verdiende aandacht wordt geschonken, in vrome en diepe overweging. Wat heeft, onder meer, het zoeken naar kunst er velen steeds bedrogen; zoekende werden zij gezocht en konden de kunst niet vinden. De kunst zit niet in het opvallende, in het zonderlinge en het vreemde. Kunst is niet verbazingwekkend, en bewondering geen verwondering. Grooter lof is slecht denkbaar, dan dat wie lezen kan en begrijpen, oordeelt, dat het zoo is en zoo moet wezen. De aangewezen weg om tot kunst te komen is zichzelf en de kunst vergeten, om met groote liefde zijn stof te doordringen en te bewerken; die liefde brengt begeestering, getroost zich alle moeite, behandelt met kieschen eerbied het groote en het kleine, brengt overal licht en schittering, geeft leven aan alles. Wie liefheeft, ziet altijd schoone dingen, en dringt niet zichzelf, maar wat hij liefheeft naar voren. Alleen liefde doet zingen. Maar wie in woorden zingt, moet woorden ook beminnen. Men denke | |
[pagina 370]
| |
aan Sint Franciscus, die bij al die liefde nog grooter liefde had voor God en voor de menschen.
◽ ◽ ◽
Wij zijn gewoon te zeggen: die was een heilige en toch een kunstenaar, een geleerde. We zeggen van Franciscus: een groot heilige en toch een groot letterkundige. Niemand valt het op, dat zoo wordt gesproken. Wie gelooft niet, wie denkt niet, dat de kunst, gelijk hij ze heeft begrepen, hem schaden zal om waar en goed te wezen, hem zal beletten of minstens hinderen om in volle schoonheid mensch te wezen, hem zal verminderen in wat ver boven letter- en woordkunst is verheven, wat kunst is van wijsheid en leven, en dicht brengt bij Christus en hoog in den hemel? Och! dat toch Franciscus, die bracht naar buiten de harmonie van binnen, daarboven voor ons bidde; dat wij, geheel omvormd naar zijn hooge beginselen van kunst en leven, aan God en naaste steeds hooger schoonheid in woorden en daden mochten geven. En waarmee we trachten zullen Franciscus' gunst te winnen? We zullen hem tweemaal aan Katholiek Nederland en Nederland aan hem geven. Of zouden alle Katholieke schrijvers te samen, die Gods Voorzienigheid en den H. Vader zoo innig dankbaar zijn voor de gave van Franciscus tot voorbeeld en patroon, nu lust en krachten missen om de schoonste werken van den heilige, ‘Philothea’ en de ‘Verhandeling over Gods liefde’, in Nederlandsche taal, den schrijver en de boeken waardig, te vertolken, en daarmee ons volk te begiftigen? Doch bij die eerste wijze om Nederland en Franciscus nauwer te vereenigen, zou zich een andere kunnen voegen. Al zeggen we het zachter, de wensch is wellicht sterker. Met de derde eeuwviering van Franciscus' overlijden valt het stichtingsjaar samen der Katholieke Universiteit. Maar ruim drie eeuwen geleden berokkende de afval van Nederland veel droefheid aan Christus' H. Kerk; en Franciscus was getuige van het zoo treurige feit, dat onze voorouders trokken naar het verre Genève, om het onvervalscht venijn van Calvijn als aan de bron zelve te drinken. Zij behoorden wellicht tot de leerlingen waarvan de H. Vader spreekt in deze Encycliek, en waarvan hij verhaalt, dat ‘de kettersche predikanten hen pleegden te vermanen, zich niet door de verleidelijke taal van den Geneefschen missionaris te laten aanlokken, en zich niet door hem te laten vangen.’ Voor die dwaasheid van weleer, die voor ons land de ergste gevolgen had van dood en ondergang van zoovelen; nu er teekenen zijn van veler opstanding en verrijzenis, van terugkeer tot de Kerk van Christus; nu eerherstel, aan God en aan Franciscus gegeven. Door toedoen der katholieke schrijvers krijgt de bisschop van Genève een zetel aan de katholieke Universiteit van | |
[pagina 371]
| |
Nederland. Hij zal ons leeren, hoe wij onze afgedwaalde broeders weer tot den éénen schaapstal brengen, en hoe we in geloof en werkdadige liefde zelf kunnen winnen. Verlangen we te veel, dan willen we zwijgen over de apologetische werken: ‘Les controverses’ en ‘La défense de l'Estendart de la sainte Croix’, en blijven we bij dezen toch niet onbescheiden wensch, dat aan onze Universiteit, gelijk aan twee Universiteiten te Rome, een hoogleeraar in ascese en mystiek, aan priesters, kloosterlingen en ontwikkelde leeken zal voorhouden wat de H. Kerkleeraar in zijn ‘Introduction à la vie dévote’ en in zijn ‘Traitté de l'amour de Dieu’, met groot gezag en nog meer liefde, voor alle tijden leert aan alle menschen. Wordt deze wensch tot werkelijkheid in ons midden, dan hoort God en hoort ook Sint Franciscus den Vader der Christenheid heel zacht verzuchten: Van alle landen werd mijn Encycliek het best door Nederland begrepen.
Stein (L.). Dr. J.M.J. GEERTS, M.S.C. |
|