Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
'n Haagsche prijsvraag voor 'n kerk.In 't ‘Bouwkundig Weekblad’ van 27 Januari j.l. wordt de uitslag meegedeeld van 'n interessante prijsvraag: 'n ontwerp van 'n kerk met kosters-woning voor de Gereformeerde Gemeente te den Haag. Van de 69 inzendingen zijn er twee bekroonde plannen, die in beeld worden gebracht: 't ontwerp van J.P. Logemann 1ste prijs, en van H. Sutterland 2de prijs. Merkwaardig zijn die twee teekeningen als bouwkunst nu juist niet: maar wel merkwaardig is: hetgeen J.W. naar aanleiding van deze Haagsche prijsvraag neerschrijft. ‘Vroeger was het bouwen van een kerk, zoo zegt hij, een daad, steunende op een gemeenschappelijk geestelijk ideaal. De kerk was de stofgeworden geest, de aanschouwelijke bovenzinlijkheid en de bouwmeester was het uitverkorene middel, waardoor het wonder van den kerkbouw tot stand kwam. Zijn ziel was de vruchtbare bodem, waarin het zaad van de innerlijke waarde van de gemeenschappelijke gedachte gelegd werd en waaruit het kerkplan als een schoone, sterke bloem opbloeide. De kerk is het symbool van het collectivisme, de bouwkunstige expressie van gedachten-eenheid. Nu wordt het bouwen van een kerk aanvaard zooals een opdracht tot het bouwen van een landhuis, van een winkel, een woninggroep of een brug aanvaard wordt. De gelijkgestemdheid is weg en heeft zich opgelost in een ontelbaar aantal subjectivistische levensbeschouwingen. Daardoor is het vraagstuk van een kerk te bouwen teruggebracht tot de beslotenheid van een subjectieve daad, zonder die universeele beteekenis, welke vroeger op het kleinste kerkje het stempel van momentaliteit drukte. Het bouwen van een kerk beteekent nu de constructie van een vergader-ruimte, meer niet, en men voert van begin af aan zijn plan tot een mislukking, wanneer men, in herinnering van wat vroeger een kerk was met de toen geldende middelen (toren, groote dakvlakken, enz. enz.) nu zielig poogt de kerk-idée te benaderen. Met de traditioneele middelen kunnen wij geen kerken meer bouwen, en kunnen voor ons geen kerken meer gebouwd worden.’ 'n Prachtig bewijs voor 't geen J.W. beweert, is zeer zeker de uitkomst van de Haagsche prijsvraag: ‘69 ontwerpen met 69 verschillende oplossingen - zelfs in de allereerste aanzetten - en met 69 totaal verschillende pogingen tot vormgeving, waarbij dan tenslotte nog niet één “kerk”, zijn wel een veeg teeken voor de innerlijke waardeering der ontwerpers voor de bouwkunstige idée van een kerk.’
◽ ◽ ◽ | |
[pagina 349]
| |
't Is wel de moeite waard, om bij deze regels wat kommentaar te geven. Allereerst moet worden gezegd, dat ze ons geenszins verrassen. Want de gemeenschaplijke gedachte, 't gemeenschaplijk geestlijk ideaal, is door 't protestantisme zelf vrijwel kapot geslagen: en dat, uit de daardoor ontstane individueele geloofsbelijdenissen en de subjectieve verklaringen en belevingen der ééne Waarheid, noodzaaklijk 'n individueele kerkbouwkunst, zonder gemeenschaplijk beginsel en algemeen aangevoelde overtuiging, moet worden geboren, is 'n zeer natuurlijk verloop: kunst volgt nu eenmaal 't leven. Intusschen is 't van apologetische waarde, ook déze gevolgen der protestantsche afdwaling onder de oogen te zien, en te hooren bekennen door 'n andersdenkende zelf. Wat echter noodzaaklijk geschiedt in de protestantsche kerkbouw, zou echter praktisch kunnen geschieden in de katholieke. Want al is bij ons 't gemeenschaplijk geestlijk ideaal door de Geest der Waarheid, die in onze Kerk werkzaam is, in veiligheid, en gewaarborgd tegen alle persoonlijk inzicht, ja zelfs in z'n hoogste verschijning - als gemeenschap der heiligen - vastgelegd in 'n onveranderlijke geloofstelling; nochtans 't verlies van 'n praktisch besef dezer katholieke werkelijkheid zou ook onze kerkbouw gelijk kunnen maken aan de protestantsche. De groote voorwaarde derhalve, wier vervulling 't kerkgebouw maakt tot 't ‘symbool van het collectivisme’, tot ‘de bouwkunstige expressie van gedachten-eenheid’, is deze: dat volk en bouwmeester de katholieke werkelijkheid beleven, hoe allen vrijgekocht zijn door één Verlosser, Wiens offer, leer en Sacramenten de afzonderlijkheden bijeen brengt tot één lichaam, waarvan Hij 't hoofd is. Wanneer deze werkelijke gemeenschap zich oplost in eenlingen, die hun innige saamhoorigheid niet meer beseffen, kan er van 'n monumentale kerkbouw geen sprake zijn. Niets is trouwens zoo zuiver gemeenschapskunst als de bouwkunst. Meer dan ooit is dit katholiek besef noodzaaklijk. De vooruitgang van bouwtechniek en materiaal begint ons langzaam maar zeker te bevrijden van romaansche en gothieke sleur-bouw, wat een geluk is voor kunst en samenleving. Maar daarmee gaat ook verdwijnen 'n algemeen aanvaarde bouwstijl, die ons tot nu toe vrijwel de illuzie gaf, dat onze kerken, evenals in de groote romaansche en gothieke tijden, opbloeiden uit onze eendrachtige geloofs-beleving, en die derhalve de kwestie van 't katholiek saamhoorigheids-besef minder scherp deed stellen in de kerk-bouw. Nu echter, vrij geworden in de keus van z'n bouwvormen, komt 't er zeer ernstig op aan voor de bouwmeester, om zich door de gemeenschaps-gedachte te laten be- | |
[pagina 350]
| |
invloeden, en zich door deze tot begrijplijker, zuiverder en sterker bouw-vermogen te laten opvoeren. Daardoor wordt z'n vrijheid niet gebonden, maar geleid. 't Roomsche volk echter, door eendrachtig beleven der katholieke eenheid, moet 't hem mogelijk maken, dat hij als weleer 't ‘uitverkoren middel wordt, waardoor het wonder van den kerkbouw tot stand komt.’ Dat door 't ontbreken van 't gemeenschaplijk geestlijk ideaal de bouw van 'n kerk aanvaard wordt ‘zooals een opdracht tot het bouwen van een landhuis, van een winkel, een woninggroep of een brug aanvaard wordt’, is geen noodzaaklijk gevolg. Want al wordt door dit ontbreken 't vraagstuk van 'n kerk te bouwen ‘teruggebracht tot de beslotenheid van een subjectieve daad’, zonder universeele beteekenis: nochtans ook dan nog staat 't kerkgebouw om z'n doeleinden in waarde ver boven welke profaan-bouw ook: en kan aldus tevens tot hoogere bezieling de bouwmeester opvoeren. Misschien zal zich dit bij de opdracht van 'n protestantsch kerkgebouw minder laten gevoelen: 'n Roomsche kerk echter, met haar offertafel en tabernakel veredelt immer de opdracht: ofwel de bouwmeester moet in plaats van ontvankelijk kunstenaar 'n prozaisch zakenman zijn geworden, wat natuurlijk in deze zeldzaam sterk financieerende tijden geen onmooglijkheid is. Zeer waar echter is 't, dat men van 't begin af aan z'n plan tot 'n mislukking voert: ‘wanneer men, in herinnering van wat vroeger een kerk was met de toen geldende middelen (toren, groote dakvlakken, enz. enz.) nu zielig poogt de kerk-idée te benaderen.’ Zeer zeker gaat dit op voor de protestant, want de idee der kerk als de bouwkundige expressie van gedachten-eenheid, is in de pluriformiteit der protestantsche belijdenis natuurlijk 'n onmooglijkheid. Men kan dan wel de traditioneele middelen van vroeger aanwenden, maar de bezielende gedachte ontbreekt, en dat wreekt zich in de bouw. Is feitelijk 't zelfde niet geschied bij ons in 't neo-romaansch en 't neo-gothiek? Overname der verschijningsvormen, waarin de vroegere kerk-idee zich openbaarde, maar zonder dat dezelfde geestelijke grond aanwezig is - besef der geloofs-gemeenschaplijkheid - waaruit die kerk-idee vroeger was opgegroeid. Maar zelfs zoo we nu wederom in volk en bouwmeester de beleving terug kregen van wat ons katholieken zoo innig tot één maakt, zoodat dezelfde kerk-idee bestaan kon als in de roemrijke sterke tijden der middeleeuwen: dan nog zou 't 'n mislukking worden om deze idee te willen weergeven met de traditioneele middelen. Want niet alleen als verwezenlijking van de collectieve geloofszin, als daad van 'n ge- | |
[pagina 351]
| |
meenschap, wordt de kerk in haar verschijnings-vormen bepaald: die geven haar ongetwijfeld 't monumentaal karakter; maar haar praktische ruimte-verdeeling zal afhangen van de eeredienst, gelijk deze door 't eigentijdsch geslacht wordt aangevoeld en beoefend. 'n Ruimte-verdeeling, die zou beantwoorden aan de liturgische verlangens van deze tijden, zou met de traditioneele middelen moeilijk verkrijgbaar zijn. Wij begeeren de deelname aan 't offer bijvb., en wenschen daarbij geen belemmernis noch voor 't gehoor noch voor 't gezicht: dat eischt terstond 'n wegnemen van de traditioneele rij kolommen: n' plattegrond, die meer breed dan lang is, 'n priesterkoor zonder storende vensters achter de offertafel, enz., allemaal afwijkingen voorzeker van de traditie. Maar daarom is 't zoo volkomen juist, wat J.W. daarna opmerkt: ‘Met de traditioneele middelen kunnen wij geen kerken meer bouwen, en kunnen voor ons geen kerken meer gebouwd worden.’Ga naar voetnoot1) Dit alleen is jammer, dat niet iedere bouwmeester en bouwheer daarvan overtuigd zijn, ja zelfs daarvan te overtuigen zijn: ofschoon ook hier, langzaam maar zeker, 't nieuwe inzicht 't wint op 't oude.
M. MOLENAAR, M.S.C. |
|