Roeping. Jaargang 1(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 293] [p. 293] Roeping. I. De zoeker. Ik ben zoo arm, mijn God! O hoort Ge 't niet, Hoe ik mijn handen wild te bloeden sla Op de gesloten poort der eeuwigheid? En ziet Ge niet, hoe 'k in den leednacht sta Te schreien als een klein, bang kind? Deez' hand, die nu zoo pijn doet, was toen nog gezond, Toen Gij mij riept om leed te dragen.... En Gij nog wachtte, of ik niet zou vragen Om méér nog, nu Uw Stem, mijn God, mij vond.... Maar o! - mijn oogen zagen zoo lang de zon En mijn mond wist niets, dan speelsche weelde-woorden, En toen mijn lange nachtentocht begon, Hoorde ik Uw Groote Stem, maar wist niet, wat ik hoorde.... Ik heb Uw Woord onthouden, niet verstaan.... Uw ‘Eeuwigheid’. - Toen ben ik heengegaan Den nacht in, met mijn leed alleen. En nu ik bang bij U om toegang vraag - Niet om dit leed te nemen, want ik draag Het, nu pas wetend, in zijn stille pracht - Nu wilde ik enkel bidden om wat kracht Tot groot zijn, want ik ben zoo heel, heel klein geweest. II. Het Land der Zon. ....Hebt Gij dat zóó gewild? Dat 'k in mijn wilde handen, vroom verstild, Dit zongoud gansch alleen moet door den leednacht dragen? En zullen ze allen, bleek en moe, mij om een vonkje vragen, En 't laten lichten vóór zich, op hun smalle hand - Een stille ster van hoop naar komend zomerland? - Dàn kan ik blij U voor mijn leven danken, En heel stil heengaan met de zielekranken Naar 't Zonland achter 't morgenrood! - JOS. VERJANS. Sittard, feest van Sint Maarten, 11 November 1922. Vorige Volgende