Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Dante's goddelike komedie.
| |
[pagina 261]
| |
31[regelnummer]
En ik het hoofd omsingeld van verwarring,
vroeg hem: ‘Wat is dat wat ik hoor, o Meester?
En wat voor volk schijnt zo door leed vernietigd?’
34[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Dit leven van ellende
is 't droeve deel van allen die op aarde
eens leefden zonder eer en zonder schande.
37[regelnummer]
Vermengd zijn zij met die rampzaalge koren
van englen, die wel niet opstandig waren,
maar ook niet trouw aan God, onzijdig bleven.
40[regelnummer]
De Hemel werpt hen uit om rein te blijven;
De HelGa naar voetnoot1) neemt hen niet op om de verdoemden
zelfs niet de minste roem op hen te geven.
43[regelnummer]
En ik: ‘Wat zware last toch is het, Meester,
die hen zo jammerlik en luid doet klagen?’
En hij: ‘Dat zal ik u in 't kort verklaren.
46[regelnummer]
Voor dezen is geen hoop nog eens te sterven,Ga naar voetnoot2)
en zo verachtlik is hun donker leven,
dat ze ieder ander lot benijdbaar achten.
49[regelnummer]
De wereld houdt hun naam niet meer in ere.
Genade en Recht te saâm heeft hen verstoten.Ga naar voetnoot3)
Geen woord van hen; maar zie en spoed u verder!’
52[regelnummer]
En ik, oplettend kijkend, zag 'n vaandel,
dat draaiend zich zo haastig voorwaarts spoedde,
alsof het alle rust scheen te verachten.
55[regelnummer]
Daar achter kwam, naar 'k zag, 'n sleep van volkren,
zo eindloos lang, dat nooit, naar mijn gedachte,
zovelen door de dood verslagen waren.
58[regelnummer]
Omdat ik enigen van hen herkend had,
keek ik nog scherper toe, en zag degene,
die eens uit zwakheid afstand deed van 't hoogste.Ga naar voetnoot4)
61[regelnummer]
En plots begreep ik nu en wist ik zeker,
dat dit de drom was van die laffe zielen,
aan God en aan diens vijanden mishagend.
| |
[pagina 262]
| |
64[regelnummer]
Deez' trage geesten, die nooit waarlik leefden,
ze liepen naakt en werden zwaar gestoken
door muggen en door wespen, die daar gonsden.
67[regelnummer]
Het bloed sprong door die steken uit hun wangen
en viel, vermengd met tranen, aan hun voeten.
waar 't opgezogen werd door vuile wormen.
70[regelnummer]
En toen ik verder nog m'n blik liet weiden,
zag 'k bij 'n grote stroomGa naar voetnoot1) weer andre schimmen
en vroeg nu: ‘Sta mij toe te weten, Meester,
73[regelnummer]
wie deze schimmen zijn en naar wat wetten
ze blijkbaar zo naar de overtocht verlangen,
als 'k bij dit vale licht kan onderscheiden.
76[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Verklaard wordt u dit alles,
als we aanstonds, bij d'n Acheron gekomen,
wat rusten zullen op z'n droeven oever.’
79[regelnummer]
Van schaamte sloeg ik de ogen haastig neder;
en vrezend door mijn spreken hem te ontstemmen,
heb ik tot aan de stroom geen woord gesproken.
82[regelnummer]
En zie, daar kwam 'n boot van de overzijde,
waarin 'n oude man met witte haren,Ga naar voetnoot2)
die riep: ‘Wee u, vermaledijde zielen!
85[regelnummer]
Voedt toch geen hoop de hemel ooit te aanschouwen!
Ik kom u halen naar d'n andren oever,
naar vuur en ijs en eeuwge duisternissen.
88[regelnummer]
En gij daàr, die 't geluk nog hebt te leven,
ga heen van dezen, die reeds zijn gestorven!’ -
Maar ziende, dat ik zijn bevel niet volgde,
91[regelnummer]
riep hij: ‘Langs andre wegen, andre havens
komt ge eens op 't strand; hier komt ge nimmer over,
U zal 'n lichter vaartuig moeten dragen.Ga naar voetnoot3)
94[regelnummer]
M'n Gids zei toen: ‘Wees niet verbolgen, Charon!
Men wil het zo daar, waar men kan volbrengen
al wat men wil; en nu geen vragen verder!’
| |
[pagina 263]
| |
97[regelnummer]
Toen werden stil de ruig-behaarde wangen
van de oude veerman op het doodse water,
die vlammekringen had rondom z'n ogen.
100[regelnummer]
Maar gindse geesten, naakt en mat en moede,
veranderden van kleur en klappertandden,
zodra ze Charon's barse woorden hoorden.
103[regelnummer]
Ze vloekten God, hun vader en hun moeder,
heel 't mensdom, tijd en plaats van hun geboorte,
hun voorgeslacht en hun nakomelingen.
106[regelnummer]
Dan trokken ze allen onder luid gejammer
in dichte drommen naar d'n bozen oever,
die allen eenmaal wacht die God verachten.
109[regelnummer]
En duivel Charon met z'n brandende ogen,
'n teken gevend, drijft hen allen samen
en met z'n roeispaan slaat hij al die dralen.
112[regelnummer]
Gelijk bij herfst de blaren nederdwarlen,,
't een na het ander, totdat alle twijgen
hun loverdracht aan de aarde wedergeven,
115[regelnummer]
zo stort hier 't schuldbeladen kroost van Adam
zich één voor één, van de oever op het teken,
als vogelen getrokken door de lokroep.
118[regelnummer]
Zo gaan ze dan het donkre water over
en eer zij nog aan de overzijde landen,
verdringen hier zich weder nieuwe scharen.
121[regelnummer]
‘M'n zoon,’ zei mij de vriendelike Meester,
‘uit alle landen komen hier te samen,
die in Gods gramschap uit het leven scheiden.
124[regelnummer]
Ze maken spoed om de overzij te halen,
daar Gods rechtvaardigheid zo sterk hen prikkelt,
dat zelfs hun vrees verandert in verlangen.
127[regelnummer]
Nooit steekt 'n brave ziel van dezen oever;
en dus toont Charon zich op u verbolgen;
ge kunt nu weten wat z'n woord betekent.’
130[regelnummer]
Hij zweeg en plots begon de donkre vlakte
zo sterk te beven, dat ik van ontzetting
nu nog het koude zweet mij uit voel breken.
| |
[pagina 264]
| |
133[regelnummer]
'N storm stak op uit 't rijk van rouw en tranen,
doorbliksemd overal van bloedrood lichten,
dat mij geheel van elk gevoel beroofde:
136[regelnummer]
En ik viel neer, als door de slaap vermeesterd.
| |
Zang 4.1[regelnummer]
De diepe slaap werd in mijn hoofd gebroken
door zware donderslag, zodat ik trilde
als wie men met geweld doet wakkerschrikken.
4[regelnummer]
En 't oog, door rust gesterkt liet ik weer rond gaan,
'k stond recht, met vaste blik rondom mij schouwend,
om 't oord, waar 'k nu verwijlde, goed te kennen.
7[regelnummer]
En waarheid is het, aan d'n oever stond ik
van 't smarterijke dal der hellediepte,
waar 't eindloos jammrend wee ligt opgestapeld.
10[regelnummer]
Het was zo diep en donker en vol nevel,
dat ik vergeefs de bodem zocht te peilen
en er geen enkel ding kon onderscheiden.
13[regelnummer]
‘Nu laat ons dalen in de blinde wereld’,
verbrak, doodsbleek van kleur, de Dichter 't zwijgen,
‘Ik zal er de eerste zijn, en gij de tweede.’
16[regelnummer]
Maar ik, die zijn verbleken wel bespeurd had,
vroeg hem: ‘Zal ìk dan gaan, als gij beangst zijt,
die steeds mij in m'n weiflen wist te sterken?’
19[regelnummer]
En hij tot mij: ‘De weedom van die volken,
in d' afgrond hier, deed mijn gelaat verbleken,
van medelij, door u voor vrees gehouden.
22[regelnummer]
Wij gaan; de lange weg noopt ons tot ijlen!’
Zo ging hij voor, zo voerde hij mij binnen
in de eerste Kring die rond d'n afgrond cirkelt.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 265]
| |
25[regelnummer]
Daar was, zover m'n oor kon onderscheiden,
geen weegeklaag, maar klonken niets dan zuchten,
die de eeuwige lucht in zachte trilling hielden.
28[regelnummer]
En dat kwam voort uit droefheid zonder pijnen,
die hier geleden werd door dichte scharen
van kindren en van vrouwen en van mannen.
31[regelnummer]
‘Ge vraagt niet,’ sprak tot mij de goede Meester,
‘wat geesten dat het zijn, die hier vertoeven?
'k wil, voór ge verder gaat, u dat doen weten.
34[regelnummer]
Ze hebben niet gezondigd; maar toch baatten
hun deugden niet, daar zij het doopsel misten,
dat poort is van 't Geloof, door u beleden.
37[regelnummer]
Doordat ze voór het Kristendom dus leefden,
aanbaden zij ook God niet als 't behoorde.
En ach, ik zelf behoor tot deze geesten.
40[regelnummer]
Om dit gemis en niet om andre zonden
zijn wij verloren, maar ons enig lijden
is zonder hoop te leven in verlangen.’
43[regelnummer]
Groot leed beving m'n hart bij deze woorden,
nu 'k wist, wat eedle geesten in deez' LimbusGa naar voetnoot1)
geen pijn, maar ook geen ware blijdschap kenden.
46[regelnummer]
‘O zeg mij, Heer, o zeg mij toch, mijn Meester,’
hief ik weer aan, om sterker mij te voelen
in dat geloof, de dwaling steeds verwinnend, -
49[regelnummer]
‘is ooit om eigen deugd of die van andren
hier iemand uitgegaan en dan gezaligd?’
En hij die mijn verholen vraag doorschouwde,
52[regelnummer]
hernam: ‘Ik was nog pas in deze Voor-hofGa naar voetnoot2)
toen ik 'n machtig Heerser neer zag dalen,
het hoofd gekroond met 't teken der viktorie.
55[regelnummer]
Hij nam de ziel van de eerste Vader mede,
van Abel, Adam's zoon, en die van Noach,
en Mozes die de Wet gaf en haar volgde.
58[regelnummer]
Aartsvader Abraham en koning David
en Isrel met diens vader en diens zonen,Ga naar voetnoot3)
en Rachel ook, voor wie hij zo lang zwoegde.
| |
[pagina 266]
| |
61[regelnummer]
Veel andren nog heeft Hij met hen gezaligd.
Maar voór die tijd, mijn zoon, gij moet dit weten,
is nooit 'n menseziel verlost geworden.’
64[regelnummer]
We hielden, wijl hij sprak, nooit op met lopen,
al dieper trokken wij het woud steeds binnen,
het woud, zeg ik, van niet te tellen schimmen.
67[regelnummer]
Niet lang nog liep ons pad hier naar beneden,
toen 'k plotseling 'n helder vuur ontwaarde,
dat in 'n halve kring de nacht bestraalde.
70[regelnummer]
Nog taamlik ver zag ik de lichtgloed schittren,
maar niet zo ver, of 'k kon reeds onderscheiden
dat wijd vermaarde lieden daar verbleven.
73[regelnummer]
‘O gij vereerder aller kunst en kennis,
wie zijn het die zo'n hoge eer genieten,
dat zij aldus van de andren zijn gescheiden?’
76[regelnummer]
En hij tot mij: ‘De glorie hunner namen,
die boven nog uw leven blijft doorklinken,
heeft van de Hemel hun deez' gunst verworven.
79[regelnummer]
Inmiddels werd door mij 'n stem vernomen:
‘Wilt eren nu de hoogverheven Dichter;
z'n schim, keert weer, die straks ons had verlaten.’
82[regelnummer]
En toen de stem vergaan was in de stilte,
zag 'k vier verheven schimmen tot ons komen;
noch droef, noch blijde waren hunne trekken.
85[regelnummer]
Snel nam de goede Meester 't woord en zeide:
‘Zie op naar hem, die 't zwaard draagt in z'n handen,
en de andre drie vooruitgaat als 'n koning.
88[regelnummer]
Dat is Homeros, opperste aller zangers,
dan volgt Horatius, de hekel-dichter,
als derde, Ovidius, en 't laatst LucanusGa naar voetnoot1)
91[regelnummer]
Daar zij met mij d'n eretitel voeren,Ga naar voetnoot2)
waarvan zo juist die éne stem gewaagde,
doen zij mij eer en wèl doen zij hier mede.’
| |
[pagina 267]
| |
94[regelnummer]
Zo zag ik dan de schone school vergaderd
rondom de Meester van de schoonste zangen,Ga naar voetnoot1)
die boven d'andren zweeft gelijk 'n arend.
97[regelnummer]
'N wijle hebben zij te saam gesproken,
toen kwamen zij tot mij met hoofse groete;
glimlachend zag m'n Meester naar die hulde.
100[regelnummer]
En nog veel groter eer werd mij geschonken,
daar zij me als makker in hun kring ontvingen
en ik de zesde was in zoveel wijsheid.
103[regelnummer]
Zo kwamen wij het licht voortdurend nader,
besprekend dingen, die 't nu past te zwijgen,
zoals het daar betaamde er van te spreken.
106[regelnummer]
We stonden nu nabij 'n grootse slot-bouw,
die zeven maal omringd door hoge muren,
rondom beschermd was door 'n helder water.
109[regelnummer]
Daar schreden w' over als op vaste bodem;
door zeven poorten ging ik met die wijzen,
tot we op 'n frisse groene weide kwamen.Ga naar voetnoot2)
112[regelnummer]
De lieden daar met ogen stil en ernstig
en grote waardigheid in heel hun houding,
ze spraken weinig en met zachte stemmen.
115[regelnummer]
We kozen ons 'n plaats langs een der zijden
'n open ruimte, licht en hoog gelegen,
zodat wij allen overschouwen konden.
118[regelnummer]
Recht over ons daar op de groene vlakte,
zijn mij de grote geesten nu gewezen,
die 'k mij gelukkig acht aanschouwd te hebben.
121[regelnummer]
Ik zag Elektra met haar stoet van helden,
waar 'k Hektor bij herkende en ook Aeneas
en Caesar met z'n zwaard en valken-ogen.
124[regelnummer]
Ik zag Kamilla en Pentesiléa
aan d'andre zijden, 'k zag ook Vorst Latinus
gezeten naast Lavinia, z'n dochter.
| |
[pagina 268]
| |
127[regelnummer]
'K zag Brutus die Tarquinius verjaagde,
Lukretia, Julia, Martia en Kornelia;
en Saladijn, geheel alleen ter zijde.Ga naar voetnoot1)
130[regelnummer]
Toen ik m'n blikken nog wat hoger richtte,
zag ik de grote Meester aller wijzenGa naar voetnoot2)
gezeten in de kring der filozofen.
133[regelnummer]
Elk brengt hem eer, elk toont hem zijn be wondring:
Daar zag ik Sokrates zowel als Plato,
die 't dichtst van allen bij de Meester stonden.
136[regelnummer]
'k Zag Demokriet, die alles 't toeval wijtte,
Diogenes, Anáxagoor en Thales,
Empédokles en Herakliet en Zeno;
139[regelnummer]
en Dioskórides, de planten-kenner;
Daar zag ik Tullius, Orfeus en Linus
en Seneka, de zedekunde-schrijver.
142[regelnummer]
Meetkunstenaar Euklides, Ptoloméus,
Hippókrates, Galieen en Avicenna,
Averroës, de grote Kommentator.Ga naar voetnoot3)
145[regelnummer]
Niet alle namen kan ik hier vermelden,
daar mij de rijke stof zo dwingt tot ijlen,
dat vaak bij 't feit de woorden achterblijven.
| |
[pagina 269]
| |
148[regelnummer]
Van 't zestal blijven nog wij beiden over;
langs andre weg voert mij de wijze Leidsman
van uit deez' kalme lucht naar die der stormen,
151[regelnummer]
en 'k kom waar niets meer is dat licht kan geven.
CHR. KOPS, O.F.M. |
|