| |
| |
| |
Antwoord aan een jongen priester.
Gij dankt mij, Priester, in uw brief
voor 't woord, dat ik Uw wijdingsdag
tot U gericht heb.... ja, ik wist
uw fijne ziel zou 't welkom zijn....
Mijn lieve vriend, de groote luister
en 't overweldigend geluk
van 't eigen ziels-gebeuren stond
mij helder weer dien dag voor oogen....
niets kon mij daarom zoeter zijn,
dan 't stil met u te overschouwen....
De grootheid der nabije wijding
had u - 't is niet te veel gezegd -
reeds dagen lang benauwd, niet waar?
Gij waart als zooveel blanke bloemen,
die haren zuiv'ren kelk ontvouwen
bij 't lichten van den vroegen morgen....
- ik heb het vroeger u verklaard -
Die lieve bloemen zien de zon
in 't stil gelaat, en smeekend staan
zij, wachtend op zijn zachten kus....
zoo ook hadt gij uw ziel ontsloten,
om Jezus' zonnelach te drinken....
en Jezus zag dat hijgend smachten,
het was Hem bovenmate lief....
Maar wijl gij diep besefte, dat
Uw ziels-Beminde Gòd was, en
oneindig groot, onsmetbaar heilig,
onzegbaar schoon, begon uw rein
gelaat van vreeze te verbleeken....
en zoo in smachten en in angst
hebt gij dien grooten dag verbeid....
Toen gij bij 't vroege teeken werd
gewekt, was reeds de slaap uit de oogen -
hoe kon het anders? - zeide niet
de Bruid van 't Hooglied, ‘dat zij sliep,
| |
| |
maar dat haar harte wakend was?’
Och Jezus mocht van u wel zeggen
- zoo deed het Hooglied's bruidegom -
‘wat zijt gij schoon, mijn liefste, en
uw oogen als van blanke duiven’....
en gij: ‘ik ben een bloem van Saron,
ik ben een lelie van de dalen,
Gij bracht mij in het huis des wijns,
en Uw banier op mij is liefde’....
'k Heb u gezien in 't Heiligdom,
de grijze kathedraal Sint Jan....
als hare lijnen stond uw ziel
omhoog, en door haar hooge ramen
viel helder licht op uw gelaat....
‘O zie, de winter is voorbij,
de regen is voor goed geweken,
de bloemen ziet men op het land,
de zangtijd is voor u gekomen.’
Ik heb voorzichtig u bespied,
uw blik viel eensklaps in den mijnen,
en zwijgend hebben wij verstaan....
Toen gij laagt uitgestrekt ter aarde,
machtloos, allerdiepst vernederd,
heb ik den Geest gesmeekt, dat Hij
u hoog in 't Priesterschap zou richten,
want in uw deemoed waart gij 't waardig....
Reeds vroeger hadt gij mij gevraagd,
ik zou aanwezig zijn, om na
den Bisschop mee den Geest te geven
in rei met al de andre priesters....
en toen gij onder mijne handen
schreedt.... stil.... liet ik zachtkens z' op u drukken....
Ik weet niet, Priester, wat het meest
van al de schoone plechtigheden
u heeft geroerd.... het is zoo zinrijk
het een zoowel als 't ander.... 't woord
des Bisschops, als een Vader, die
| |
| |
zijn kindren maant, dat ge offren moet
en zeegnen, Gods volk leiden, doopen,
alom de leer des Heeren preeken....
- dus moet gij rein van zeden zijn
altijd, aan wijsheid rijk des hemels....
- ofwel 't omhangen met uw kleed,
de stool op uwe borst gekruist,
- een kruisweg is het priester-leven -
't kazuifel, 't eerekleed, en beeld
der liefde, die toch hooger staat
dan al de deugden.... daarom draagt
gij 't elken dag als opper-kleed
en rust er eenmaal mee in 't graf....
Weer heb ik u geknield gezien,
ik zag zalf in uw handen druipen,
met linnen werden ze omwonden....
nu zult gij vaak die handen strekken,
steeds zal genade neder-vloeien....
Daar is zooveel aan u geschied....
de macht om Jezus bloed te offren,
Zijn lichaam als een spijs te deelen....
de macht, om schaapkens weer te vinden
en op uw schouders, ziels-verheugd,
naar éénen schaapstal heen te dragen....
‘De bloemen ziet men op het land,
de wingerds bloeien, geven geur,
sta op, mijn liefste nu.... en kom’
‘Mijn Beminde is aan mij, en ik
aan Hem, Die tusschen lelies weidt’....
Met huiver hadt ge u straks omhangen,
gij dorst uw oog niet op te slaan....
nu klonk om u de zang van vreugde:
‘mijn vriend, aan mijn geheim vertrouwd’....
Het was een lange stoet, die bruiden,
op allen rustte Bruigoms lach....
Zij knielden saam voor Jezus' Moeder,
Haar handen brachten Jezus dank....
| |
| |
Toen hebben zij zich stil ontkleed,
- maar 't priester-hart houdt blijvend feest -
en zwijgend heb ik u gesproken,
en zwijgend hebt gij mij verstaan....
en toen ik nog van verre schouwde,
laagt gij in de armen uwer moeder,
luid om elkanders vreugde weenend....
Juni 1922.
LAMBERT BIJNEN, pr.
(De meeste aanhalingen zijn uit het Hooglied.)
|
|