| |
| |
| |
De monnik van Heisterbach.
'k Heb al aardsche lusten genoten,
Hun eindigheid heb ik versmaad,
En de wereld van mij gestooten,
En het sterfelijk leven gehaat.
Doch het tijdelooze begeeren,
Dat folterde rustloos mijn borst,
Was het bittere rebelleeren
Van een uitgebannen vorst.
Want wel koos ik de kemelharen
Barre pij en de straffe tucht,
Maar mijn wrok was niet te bedaren:
Mijn daad was de wanhoop der vlucht.
'k Was geen van die stoute naturen,
Die, het oog op het doel alleen,
Doorschrijden de schroeiende vuren,
Dwars door de beproeving heen.
Om simpel t' aanvaarden dit leven,
Was de eeuwigheidshonger te trotsch:
Mijn verworpenheid heeft verheven
Een aanklacht voor 't aangezicht Gods.
Met mijn zelf-geschapen verdrukking,
Haar frons op mijn norsche gelaat,
Was 'k de schaduw op de verrukking,
Die extatisch geheven staat.
Dof klonk door de blanke getijden
Mijn gebed als van een, die vloekt:
Want hij kan het mensch-zijn niet lijden,
Die zóó naar de eeuwigheid zoekt.
Droefgeestig van heimwee en wrevel
Werd ik toen geteisterd met straf:
Te dwale' als een eeuwige nevel
Naar rust in een eindelijk graf.
Gedoemd tot mijn zwervende gangen,
Gedoemd tot dit bittere lot:
Te zijn het vergeefsche verlangen,
De pijn van de menschheid naar God.
| |
| |
'k Werd de ziel van hen, die zich voelen
De gekluisterden aan een rots,
In wier grimmige harten woelen
De walg en opstandige trots.
En van hen de roep om vergeten,
Die gelaafd zijn van alle lust,
Met alleen het ondoofbaar geweten,
Dat ruischt als een zee op de kust.
En de wrok van hen, die vervloeken
Dit bestaan als doelloozen pijn,
Maar die met geen voetstap gaan zoeken
Een God, die gevonden wil zijn.
En ik werd de schim der geslachten,
Die naar God met een vaag gevoel
Van versmaadheid en onmacht smachten -
En als zij ging ik zonder doel.
In alle weemoedige zuchten,
In de stem van klagenden wind:
Ik leefde in alle geruchten,
Eens in zondige smart bemind.
Ik zwierf - geen plek die mij restte -
In het onherbergzaam getij
Voorbij aan de veilige nesten
Van lamplicht en mijmerij.
Met geen stem, dan alleen het steunen,
Door dolenden wind begeleid:
Ik kon enkel in schouwen kreunen
Om vergeefsche meewarigheid.
Toen een eeuw vervuld was van dwalen,
Ging mijn menscheziel, eindlijk uit
Zijn nevelen stijgend, aan 't stralen
Als door een bewasemde ruit.
O 't langzaam en heerlijk herkennen
Van een wereld, die fonkelklaar,
Geleidelijk als om te wennen,
Uit de misten werd openbaar!
| |
| |
Ik, die als een schim of een wadem
Tusschen hemel en aarde schreed,
Ik voelde verrukt weer, hoe d'adem
Mij warm langs de handen vergleed.
O het blijde leed en het zingen
Van 't onstuimig ruischende bloed,
En de drift der verwonderingen:
Het ontwakend kindergemoed!
Na veel dwalen op wonde voeten,
In ootmoedige vreugd verduurd,
Heeft God m'in geduldige boete
Op weg naar mijn klooster gestuurd.
Toen tampte het klare verblijden
Van de zilveren kloosterbel:
In de tuinen rees mijn getijde
Als een lentedag blank en hel.
In mijn pij door de kloostergaarde,
Als een witte verwondering,
Ging ik weer als een kind der aarde,
Een gelukkige sterveling.
Ik heb toen mijn handen geheven,
En mijn vingers aaneengespreid:
In hun bekken glansde het leven
Als een zuivere zonnigheid.
En ik staarde naar 't leven niet minder
Vol welig diepruischende vreugd,
Als een kind, dat een mooie vlinder
Of een bloem op zijn hand verheugt.
Zoolang in de leegte verloren
Van geen tijd en geen eeuwigheid,
Werd ik weder in de verkoren
Hof der argeloozen geleid.
Na 't eindeloos waken wies onder
Het blank baldakijn van den slaap
Mijn verwelkte vleesch door een wonder
Tot de bloeiende jonkheid van knaap.
| |
| |
En ik kende weer de vervoering,
Het teeder-hartstochtlijk gewoel,
En de zachtbewogen ontroering
En de deining van meegevoel.
Al wat in mijn ziel leek te slapen
Nooit-ontloken, in wrok verstard,
Sprong met d'onverwachtheid eens knapen
Weer rijzig en sterk in mijn hart.
In mij gleed, na mijn overgave
Aan het leven in lust en pijn,
Zoo stil als een herfstvrucht, de gave
Van in God verjongd te zijn.
BERNARD VERHOEVEN.
|
|