Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Sint Geertruid.IV.
| |
[pagina 146]
| |
Wat was nu nog de moeite waard om te beminnen? 't Dierbaarste dat zij met zoo'n hooge vereering rond-droeg in haar bloeiende jongevrouwe-liefde, dat haar leven zoo triomfantelijk hoog verhief boven de kleine onaangename gebeurtenissen van 't doodnuchter daaglijksch leven: 't innige, waar zij zelden over sprak - tenzij met Mechtild in 't dennenlaantje dicht bij elkaar - omdat 't zoo mooi was en zoo teeder; waardoor zij feitelijk Geertruid was, de lachende en onbezorgde Geertruid: waardoor zij zoo zeker ook was van haar eigen: waar omheen zij alles geordend had: waardoor zij in stilte vereerd werd door de anderen, - zij voelde dit wel - benijd door haars gelijken, en vol eerbied tot voorbeeld genomen door de kleinsten: dat was nu ineens ontsnapt. 't Leven lag ineengeschrompeld; en zij voelde geen kracht meer, om 't als vroeger te herscheppen tot 'n glanzend stuk van 't paradijs, dat haar inwendigheid heette. ‘De toren van haar ijdelheid en menschlijke weetgierigheid werd geducht met verwoesting bedreigd.’Ga naar voetnoot1)
◽ ◽ ◽
Vanuit 't kleine cel-venster zag zuster Geertruid over 't weiland, dat eenzaam, doorregend en uitgeleefd lag, onder de dunne herfst-mist: 'n haastige man liep langs 't land-pad, en sloot onhoorbaar 't hek: daar vloog 'n zwarte vogel over 't weiland. Het water stond hoog in de beek en de vijver. Waar zijn de groene boschjes van de zomer, zoo dacht ze, en 't geklink van 't paard-tuig, en de blije roepen van 't goede landvolk? Wat was 't kil van middag onder 't laag plafond van haar bid-cel. Wat is December donker en troosteloos. Ze vond zich zelf nu ineens weer heel anders als vroeger: wat geschiedde daar toch van binnen? en zij had geen lust dit na te gaan: ze schreef traag door aan Vergilius: ‘ponto nox incubat atra’, 'n zwarte nacht ligt uitgestrekt over de zee, en ze zag in haar ziel. Ze is toen maar opgestaan, en ze treuzelde wat, en ze wist zelf niet goed, waar ze nu eigelijk aan dacht. Toen ze opeens bezorgd zich afvroeg, of 't niet tijd werd om 't eens te zeggen aan de goede Mechtild: hoe lusteloos ze was, hoe 't bidden zoo moeilijk ging, hoe 't leven haar zwaar viel, de regel, de lange morgendienst, hoe zij 't liefste alleen was, en maar zoo weinig kon spreken met de anderen. Had de goede Mechtild daar misschien al iets van vermoed: die zag zoo diep. Die had gister verteld, hoe schoon 't de laatste Zondag geweest was, toen de Advent begon: ‘onze ziel is de man, die uitziet naar de verte, en Gods kracht komende ziet,’ zoo had ze gezegd en ze was zachtjes aan 't zingen geraakt. Had zij daar iets van vermoed? Want bij al de kille duisternissen, daar leek 't toch ook wel op in die | |
[pagina 147]
| |
dagen, zoo dacht onze Geertruid: en er leefde diep van binnen zoo iets als 'n klein verlangen en verwachten, dat er iets schoons zou geschieden: en 't brak af en toe als 'n zwakke gloor door de duisternis: 'n verlegen aarzeling, dat 't toch zoo niet kon blijven: 'n uitzien de verte in, en misschien, wie weet? Gods kracht en bevrijding op komst. Dit waren donkere dagen voor Geertruid: we kunnen dit maklijk navoelen. Want heeft dit niet 'n ieder van ons ondervonden? 't Staren op 'n leege ziel, waaruit 'n mooi ideaal en 't geloof aan 'n belangrijk leven is heengegaan: de waardeloos-verklaring van ons eigen zelf tegen ons zelf: 't bitter gevecht om zelfbehoud tegen de aanval van 't gewone, van 't onbezield, alledaagsch en nuchter middelmatige: met nu en dan 'n haastige flits van moed, die 't feitelijk van binnen nog tragischer maakte. Maar bij de meesten van ons geschiedt dat nooit in zoo sterke maat, omdat onze aandacht al te zeer wordt afgeleid van deze onzichtbare zielsgebeurtenissen, en zich al licht laat boeien aan zichtbare uiterlijkheden. Doch in de verstorven omgeving van 'n abdij, waar de ingekeerdheid zoo veel gemaklijker gaat, waar de lange en zware uren van stilte vanzelf de mensch buigen over zich zelf, en 't ontkomen aan de inwendige aanblik bijna niet mooglijk is: zie, daar worden deze allermenschelijkste ervaringen dubbel beleefd en dubbel beschreid. Daarbij: onze Geertruid was er zoo slecht op voorbereid. Want was de tocht door 't leven voor haar niet spelenderwijs gegaan onder de zon van Gods loutere goedgunstigheid. Alles was meegevallen: 't klooster had haar alles gegeven: 't goede had zij gedaan uit natuurlijke adeldom des geestes, waarin ze tevens 't kwade vermeden had: van meisje was zij geworden tot vrouw als 'n glanzende bloem, die rustig is opengegaan: en er was geen oogenblik in die overgang, wat zij als smartelijke herinnering moest meedragen door haar leven. Zij was er wel slecht op voorbereid. En als zij dan bij het schijnsel der kaarsvlam zoo op 'n stille avond de dag weerom zag, die zoo traag was voortgegleden, och, dan weet ik 't zoo goed, dat onze Geertruid zal hebben geschreid, en dat 't eenzaam, eenzaam was bij 't schijnsel der kaarsvlam. | |
V.
| |
[pagina 148]
| |
op afstand herleefde gebeurtenissen: en haar onzekere mijmerij vermocht niet, ze dichter bij te brengen en te beleven: en zachtjes alleen ervoer ze de herinnering, hoe 't vroeger veel anders was: en ze sprak er met niemand over. Wel was de onrust langzaam bedaard: maar de rust had niet meer de glanzende vreugde van vroeger, en 't veilige opgaan ter hoogte van haar vurige verlangens: haar ziel was effen nu, en lag uitgestrekt in 'n kommerlooze, en geduldige onzekerheid, wat zij zou doen: ze luisterde naar 't minste gerucht, wat wel 'ns de nadering kon beteekenen van 'n nieuw leven, maar als 't verstierf, dan was 't toch ook weer goed. Maar zie, toen de Maandag was aangebroken vóór 't feest van Maria's Zuivering, erbarmde zich onze Heer Jezus over z'n lustlooze en verlatene Geertruid. Wat is dit moeilijk om te verhalen: omdat 't zoo schoon is, omdat 't zoo geheel gebeurt buiten de gewone ervaringen: omdat 't zoo ongelooflijk is voor wie 't hart van onze Jezus niet kent. Het is daarom zoo goed, dat Geertruid zelf 't ons verteld heeft: want allicht zou deze erbarming des Heeren op onvoldoende wijze zijn weergegeven: tot schade van Jezus' eer in Geertruid, en tot vermindering van ons aller vreugde, die nu zoo groot en dankbaar opbloeit bij de herdenking van deze heilvolle Maandag.
◽ ◽ ◽
Zij zingt: ‘Dat nu de afgrond der ongeschapen Wijsheid tot zich roepe de afgrond der bewonderenswaardige Almacht, om prijzend te verheffen: de zoo verstommende Goedheid, die door de overvloed van uwe Barmhartigheid neerstroomde in de vallei mijner ellende.’Ga naar voetnoot1) Want hoor, wat er geschied is op die Maandag. 't Was op 't ‘begeerenswaardig’ uur na de Kompleten bij 't begin van de schemer, als met nog grooter eerbied de weldaad der stilte wordt ge-eerbiedigd: als 't achter de vensters der abdij fluistert van Gods Geest: als alle bedrijvigheid stil ligt, als alle gebaar zich vertraagt, en aller aandacht zich verzadigt met 't hemelsche: en de kleine ziel, nietwaar, veel lichtender is van binnen: omdat zij over het onvolmaakte pas schuld heeft bekend, en moedig door Gods vergiffenis, zoo innig bloeit van verlangen om beter te doen. En Geertruid zegt: ‘Toen hadt Gij, o God, Waarheid, klaarder dan alle licht, en inniger dan alle geheim, besloten: de dichtheid mijner duisternissen te verbreken, waarmede Gij reeds, zoet en teeder begonnen waart, toen Gij de onrust tot rust bracht, 'n maand te voren in mijn hart door U verwerkt. Die onrust, geloof ik, wilde doen instorten de toren van m'n ijdelheid en nieuwsgierigheid, waartoe m'n hoogmoed stond | |
[pagina 149]
| |
opgerezen. Opdat ik zoo de weg zou vinden, waarlangs ik komen moest om uw Heil te aanschouwen, ofschoon ik, helaas, zoo ijdel de naam en de kleedij droeg van 'n kloosterlinge.’ Ze begaf zich dan ter ruste: en toen ze gekomen was in 't midden der slaapzaal, kwam haar 'n oudere zuster voorbij, en Geertruid groette vroom-gebogen, gelijk de regel dit voorschreef. Maar toen ze nu 't hoofd weer ophief, zag ze ineens naast haar staan: 'n jongeling, beminnelijk en teeder, en zóó schoon van uiterlijk, vertelt ze, als toen m'n jeugd maar had kunnen wenschen tot streeling mijner oogen. Dat gaf 'n oogenblik van hevig verbazen. En de jongeling met zacht gelaat en goede woorden, zeide tot Geertruid: ‘Je heil zal spoedig komen? Waarom wordt je van smart verteerd? En heb je dan niemand tot raadgever, om je zóó door smart te laten veranderen.’ Ofschoon ze lichaamlijk op de slaapzaal stond, zoo scheen 't haar nochtans toe, dat zij in 't koor was, in 't hoekje, waar zij zoo dikwijls de laatste tijd haar lusteloos gebed had verricht. Dat zij dit meende, was heel natuurlijk: immers, had zij niet juist in 't koor voor 't laatst dat zelfde zachte woord vernomen, toen Mechtild 't voorzong in de Adventstijd? En de jongeling hernam: ‘ik zal je redden; en ik zal je bevrijden: wil niet vreezen.’ En z'n teedere en schoongevormde rechterhand omvatte Geertruid's hand: dat zij 't maar zeker zou gelooven: en hij zei: ‘Je hebt de grond gelikt met m'n vijanden, en eenige droppels van honing gezogen tusschen de doornen: maar kom tot Mij terug, en dronken zal ik je maken, door de vloed van m'n goddelijke weelde.’ En toen hij zoo sprak: verhief zich, rechts van haar en links van hem, 'n heg: en van die heg was geen einde te zien: en boven op dreigde 'n groote menigte van spitse doornen, zoodat 't haar onmooglijk scheen terug te komen bij de jongeling. Wat moest ze doen? Ze draalde, ze was heet van verlangen, zegt ze, ze dreigde van groot verlangen in zwijm te vallen. Toen plotseling de teedere, schoone hand van de jongeling haar opving: hij hief haar omhoog, en plaatste ze zijdelings van hem. En in de hand, die haar ophief: o wonder, had ze gezien 't stigmaat van de kruis-spijker: en ze herkende Jezus. Die is toen weggegaan: en Geertruid, die haar bruids-tijd begon, beleefde haar eerste verrukte nachtwake; en er was veel licht, veel schreiende liefde, en weinig woorden. En geen mensch vermoedde iets, want ze sliepen alle. ◽ ◽ ◽ De eeuwen-oude mensche-kenner Jezus weet altijd 't meest zielkundig oogenblik in ons voor z'n genade te benutten; en hoe goed houdt Hij ook rekening met onze persoonlijke aanleg. | |
[pagina 150]
| |
Wat is dit opmerkelijk bij Geertruid. Want deze eerste verschijning van Jezus geschiedde in zulke vormen, dat ze voor haar fijn-ontwikkelde zinnen van 'n bizonder sterke bekoorlijkheid waren; terwijl de teederheid van de eerste aanspraak 'n diepe ontroering teweeg bracht in haar hart, dat toen juist aan wat goedheid zooveel behoefte had. Deze allereerste ontroering van de Bruigom in 't donker van de voornacht zal voortaan geheel haar leven beheerschen. 't Was in eenige minuten geschied, maar in uiterste duidelijkheid: 't was 'n felle, onverwachte bemeestering van alle zin, en wil, en verstand: en geheel de mensch Geertruid werd er door aangedaan. Zoo'n sterke gebeurtenis blijft immer bij: en ze bepaalt dan ook heel de aard van Geertruid's verkeer met 't onzichtbare, dat zich voortaan bijna uitsluitend bezig houdt met Jezus' menschheid, en met 't allermenschelijkste in die menschheid: 't hart. Zij bemint meer dan ze aanbidt: zij kent ook niet zoozeer de eerherstellende liefde zooals Margaretha van Paray-le-Monial; zij kent alleen de bruidelijke, de verrukte, de genietende liefde: zij is de dichteres van 't hart: en niet de leerende, maar de zingende: le poète exquis du Sacré-Coeur, zegt Bainvel: en als zij er over moet schrijven aan anderen, wat moet ze dan doen om dit duidelijk te maken: ze heeft daar nooit over gedacht. Zij is de vertrouwelinge, die soms de passende vormen van eerbied schijnt te vergeten, maar kan Geertruid zich daar wel van beteren, als onze Jezus daar geen verwijt van maakt. En waarom stond Hij zoo dicht bij haar, en heeft haar hand gevat in Zijn hand bij die eerste ontbloeseming van hun jonge liefde? Zij denkt dan ook: 't is nu de tijd niet meer om te getuigen hoe ver God van ons af is: 't is nu de tijd om over heel de wereld als 'n heraut te bazuinen, hoe dicht God nabij ons is. Ze kan niet anders: ze heeft Jezus gezien, getast, gehoord: zij draagt de nageur van Zijn geur om haar heen: zij is nu een van die bevoorrechte menschen, voor wie de onzichtbare Werkelijkheid zichtbaar geworden is. We moeten daar goed over na denken: dat geeft terstond 'n heel verschil: dat geeft terstond 'n afzonderlijke zielkunde: dat geeft in de bevoorrechte geen aanblik meer van dingen en personen, met op z'n gunstigst: Jezus er achter; maar aanblik van Jezus met dingen en personen er achter: dat is de wereld zien in de lichtval der eeuwigheid: alle schijn kleurt zich met inhoud: dat is opeens staan in 'n mateloos, einderloos uit-cirkelende omgeving: dat is alles begrijpen: de zuiverste ontroeringen ervaren: dat is sterk begeeren, en toch ook weer berusten met 'n vrede, die stilletjes voor zich uitpraat: dat is aarde, doorschenen met hemel, bezitten: dat is 't leven zien in z'n groote lijnen: de omvatting van al 't levende en niet-levende meedragen in de ziel, | |
[pagina 151]
| |
die zich zelf niet meer kent: en zich tot alles in staat acht: ze vermijdt de zonde doordat ze 't goede doet: ze wordt naarstig zonder gejaagdheid, ze rust zonder luiheid, ze wil liever zwijgen dan spreken, en blijft bij alle grootheid toch naamloos klein: ze is herboren, en ze ontsnapt aan alle beschrijving, en in 't woord vindt zij zich maar ten halve terug.
◽ ◽ ◽
In 't negende jaar na 't ontvangen van deze eerste groote genade, herdacht ze voor de zooveelste maal hetgeen haar toen was geschied, en ze bad: ‘Ik prijs, ik aanbid, ik zegen en dank, zoo goed ik kan, uw wijze barmhartigheid en uw barmhartige wijsheid. Omdat Gij, m'n Schepper en Verlosser, op die wijze beproefd hebt m'n ontembare hals te buigen onder uw zoet juk, terwijl Gij mij 'n heelende drank bereid hebt, die volkomen berekend was op m'n ziekte. Want van toen af begon ik voort te gaan met nieuwe zuivre vreugd des geestes in de zoete reuk van uw specerijen, zoodat ook ik uw juk zoet vond en uw last licht, die ik 'n weinig te voren ondraaglijk meende.’Ga naar voetnoot*) En is 't niet goed voor 'n ieder van ons: om Geertruid's moedige en blijde tocht te volgen, al zij 't dan ook buiten de lichtstreep van haar glanzende opvaart? Want 't zien van deze maagdelijke en lichte levensreis, en 't inzicht in Geertruid's herboren ziel, zal misschien de trage gang van ons eigen leven wat bespoedigen, en ons verzekeren bij de herhaalde ontmoetingen van zooveel moedelooze zielen: dat 't toch ook wel anders kan, en dat er geeneen zoo blij, zoo levenslustig, en zoo dapper is, als 'n mensch, die wat van Jezus gezien heeft: en dat er veel meer te doen is dan de zonde te vluchten. Maar 't binnengaan in Geertruid's ziel geschiede in zuiverheid en in veel stilte: want ik geloof niet, dat 't ons anders gelukken zal.
Sittard. M. MOLENAAR, M.S.C. |
|