| |
| |
| |
Roeping.
I.
Gelijk de dopeling ten doop gehouden door zijn meter,
nog geen besef heeft der beloften en belijdnis,
tóch opgenomen wordt in Kristus' Kerk,
dank de bedoeling en de daad dier oud'ren:
zó heeft God aan de harten van een vader of een moeder
eerst het onwisse voorgevoel van onze roeping ingegeven,
en ons daardoor in Zijn levietenschool doen treden.
En langzaam en geleidelik,
dank aan den invloed ook van deez' heilzame omgeving,
bij 't vordren van de jaren en het rijpen van de geest,
is ook in eigen ziel bewustzijn gaan ontwaken, -
verlevendigen, - groeien, - krachtig worden;
en heeft dan onze wil bereid gevonden,
om met Gods voorbeschikking van ons leven
blij en gelaten in te stemmen,
naar geest van onderworpenheid die heerser maakt.
Zo was het eerste vreugdevol besef.
Met argloze verwondring nog van: ‘hoe is 't mooglik, God!
Mij kiest Gij, ècht? - Zal ik eens naadren tot uw altaar?’
Met aarzlend tasten naar de weg vooruit:
of wel de roeping staag is, blijft.
- En aldoor komt het nader, nader;
Steeds groeit de zekerheid, maar met haar de verwondring.
En als wij eenmaal aan de grens der voorbereiding staan,
we weten, als verbijsterd, niet wat met ons is gebeurd.
Het is, als werden wij, lijk Habakuk,
door d'Engel Gods bij 't hoofdhaar weggevoerd;
en plots, en zonder kennis van de weg erheen,
temidden van den afgrond van Gods weldaden geplaatst.
O God, hoe danken wij, dat Gij 't zo hebt beschikt in Uw Alwijsheid!
Hadt Gij ons méér dan 't nodige besef gegeven
van wat we gingen onderstaan onszelven op te leggen,
van wat wij ons vermeetten U als voorrecht aan te vragen,
| |
| |
we hadden er de roekeloze durf niet toe gevonden
We zouden zijn bevangen van dezelfde heil'gen schroom,
die d'arme, armoedrijke Sint Fransiskus trughield.
Mijn God, wat zijt Gij wijs en goed voor ons!
Hoe weet Gij U aan onze kleinheid aan te passen!
| |
II.
Hier staan wij, God, temidden van het volk
waarvoor Gij hebt Uw Kerk gesticht,
bereid en willig, dienaars van de Kerk,
door U hier voor Uw volk gewild.
Uw Kerk hebt Gij gesticht, noodzaaklik voor het heil
der zwakke, door de stof verblinde en van U afgetrokken mensen.
En haar vertegenwoordigen de priesters; - straks ook wij.
- De piesters zijn onmisbaar, God:
Gij wilt hen, en het volk behoeft hen,
Want zij zijn nodig voor instandhouding der Kerk:
zij moeten Uwe Sakramenten en genaden aan de mensen delen,
zij moeten hun Uw woorden overleevren en verklaren,
zij moeten hun Uw zegen overdragen en hun bidden leren,
zij moeten hun de kerken oopnen en in diensten
gelegenheid verlenen tot gebed en offer.
- Zo is hun priestertaak, als priester En zodanig,
zó zijn zij dienaars en niets meer,
vervullend, werktuig en niets meer, een noodzakelike plicht.
Maar deze plicht die ons wordt opgelegd
is, als verleende wondermacht, ook een ontzaglik voorrecht:
Waarom nu wij alleen, en and'ren, beet'ren, niet?
Of, waren wij tenminste meer met huiverend ontzag doordrongen
vol heil'gen eerbied tegenover elk van onze daden,
die daden Gods zijn, goddelik van macht en strekking!
- Waarom toch wij? en zo onopgeheven
uit onz' nietswaardigheid?
Mijn God, mijn ondoorgrondelike God!
| |
III.
Dan ook, daar waart tans over Uwe wereld, God,
een geest van ongeloof en twijfelzucht,
een geest van zoekende ontevredenheid;
| |
| |
en het vertrouwen en de wijsheid,
vooral de eenvoud, zijn verloren
in deez' bekrompen tijd, waanwijzer wetenschap.
En 't volk wil langer niet geloven aan een leer van enkel woorden,
het zoekt, behoeft, een leer van dàden met de woorden overeen.
Het volk wil in zijn priesters iets vereren
van zijnen God dien 't ‘lieven Heer’ heeft leren noemen.
Het volk wil ook niet weten van
huurlingen-dienaars die betaalde diensten leevren,
en verder zich om niet veel meer bekom'ren.
Het wil niet luisteren naar leraars, wier
gedrag tot ergernis en schande strekt,
naar overbrengers van bevelen, die,
aanmatigend, door d'houding van tieran vervreemden.
O, God geef toch aan óns de gróótheid van 't Geloof,
waartoe wij anderen in Uwe naam te wekken hebben;
dat wij geen koude en onbezielde woorden spreken,
formuuls van letters, wier betekenis
ons eigen hart niet heeft doorvoeld, zoover dat mooglijk is:
- hoe zullen wij daar andren dan mee treffen? -
God van Geloof, ‘die mijne jeugd verblijdt,’
behoud ons jong in dezen afgeleefde tijd!
En, om aan 't volk geluk in heiligheid te leren,
moeten wijzelf, ook buiten tijd van dienst,
in onze daden, ernstig willend, naar hetzelfde streven.
- Wij moeten, om het volk te kunnen leiden,
zelf needrig leren zijn, zeer needrig, niet verwaten.
Wij moeten, om te krijgen, geven:
Wij moeten, om de mensen tot hun eigen heil
in onzen invloedskring en macht te krijgen,
met onvermoeide toewijding.... ons zèlven blijven geven.
- Blijvend, dus niet in d'ijver van den eersten tijd alleen;
blijvend, dus onverzwakt, teleurstel, ondank zelfs ten spijt! -
Hun onwil staat alleen maar tegen liefde machteloos;
de liefde die haar kracht put uit een goddelik geloof,
geloof, dat onbezorgd vertrouwt, dat weldoet en bemint,
dat levend is en levenwekkend;
dat in de eerste plaats het oog op Gods voorzienigheid gericht houdt,
dan pas op menslike berekening;
niet omgekeerd, zooals de hàlfgelovige, de lauwe doet.
| |
| |
| |
IV.
O God, daar is door d'onzen veel misdaan, wij weten 't wel.
Uw Moeder zelf heeft zich erom beklaagd
bij kinderen van la Salette:
‘mes prêtres devenus cloaques d'impureté.’
't Is vreeslik, God, maar 't is uw eigen Woord.
Hoe brandt het naast dit andere:
‘God heeft gezworen, en 't zal Hem niet berouwen;
priester zijt gij in ewigheid.’
Neen, God, U zal het niet berouwen,
niet letten in Uw onaantastbaarheid!
Maar zullen wij ook zelven niet tot slachtoffer
van onze roeping worden, die Uw juk toch is -
uw zoete juk aan onze zwakheid opgelegd!
Zo laat mijn slotwoord een gebed van deemoed en vertrouwen zijn
- Mijn Jezus, God, onz' Opperpriester, Meester en allenig Heer!
Och, laat ons niet de dupe van Uw roeping worden!
Geef kracht en sterkte door genade,
en ook standvastigheid van eigen goede wil!
Geef vreugde in lijden en een ernst voor onze taak
- mag het dan geen besef zijn. -
En zij het, dat wij vallen, zwak zijn,
dat grievend wij Uw naam ontwijden; -
gedenk dan, hoe ook wij.... niet weten wat wij doen!
En Gij, o Vader-God, - Hij die ons Hem te volgen heeft geroepen,
Hij bad voor allen die Hem hebben aan het kruis geslagen
- voor ons dus zèker ook.... -: ‘vergeef het hun!’
Wij leggen onze ziel, ons werk, onze bedoeling in
Nu zijn wij veilig, houd maar Gij ons needrig,
Zo bidden wij vertrouwvol, zonder bang zijn, heel ons leven:
‘Uw wil geschiede, Heer!’ als Hij.
Voor mijn vriend en ‘padgenoot’ Adriaan Goossens, op de dag van zijn eerste H. Mis.
WOUTER LUTKIE
Sakramentsdag, 11 Juni 1914,
Seminarie Haaren
|
|