[Gij zijt gekomen over mij]
Gij zijt gekomen over mij, en uw komen was een inzinken in mij.
Spreek mij niet, uw bijzijn is reeds zoo overvloedend; ik zou U misschien moeten antwoorden.
Gij kwaamt;
ik weet uw komen:
Alles is dan zoo kalm in mij,
alle beelden wijken;
uw komen alleen voel ik over mij.
Gij zijt zoo heerlijk, mijn ziel drijft in uwe schijning.
Neergeslagen zieleoogen, geheven zielehanden....
Waarom spreek ik nog? ik kan immers toch niet zeggen wat ik voelde; gij wilt niet dat ik mededeel het geheim van samen zijn met U.
Alléén: gesloten oogen, en - heel lang zoo blijven, zoolang als Gij het wilt.
Vraag mij geen beelden, ik heb ze niet. Waarom zou ik ze zoeken? als Gij in mij zijt, die alle beelden schiep.
Ik weet uw komen, en als ik beseffen wil Uw bijzijn, zie ik U niet meer.
Ik weet dat gij op mij zijt.
Als een wolk? Dat wil ik niet weten.
als een licht? Ik weet het niet.
als een dauw? Ik weet het niet.
Dat alles zijn maar beelden.
Gesloten oogen. Ziele-schouwen:
één ding weet ik:
Gij over mij.
Blijf over mij,
Uw bijzijn is mij zoo diep.
Laat mij rusten. Gij zelf wilt het immers; ik kan mij die rust niet geven, zij komt mij van U.
Overal, waar ik ga, voel ik U over mij; Gij zijt mij zoo weldoende, mijn welbeminde.