| |
| |
| |
Is kunstwaarde objectief?
Wil de kunst, volgens den opzet van dit tijdschrift, eene roeping kunnen vervullen, dan dient er tusschen kunstenaar en kunstbekijker eenig wezenlijk contact te bestaan; dan dient dus de eerste iets bepaalds te zeggen en de laatsten moeten in staat zijn, om datgene wat gezegd wordt te verstaan. Iets de wereld in sturen zonder inhoud, met de bedoeling, dat ieder er van make wat hij wil, zou dwazenwerk zijn. We krijgen dan zoo iets als een Christendom volgens protestantsche opvatting.
Dat het oordeel over de waarde van kunstwerken louter subjectief zou zijn, alleen bestaande in de reactie van degenen, die er voor komen te staan, wordt ook theoretisch wel eens verdedigd. Maar dit zegt niet veel; want wat wordt niet verdedigd?
Erger is, dat het een opvatting is, die door zeer velen praktisch gevolgd wordt, en met een zekerheid, alsof hun goed recht er toe niet kon betwist worden.
Over mooi en niet mooi, vooral bij schilder- en bouwkunst oordeelt eenvoudig ieder. Geldt het muziek, dan zal menigeen nog zeggen: ik heb er geen verstand van. Ten opzichte van verzen en proza komt het al zeldzaam voor, dat iemand er geen verstand van heeft. Maar breng wien ge wilt voor een schilderstuk of teekening of voor een gebouw, en oogenblikkelijk krijgt ge het oordeel: mooi of niet mooi! Een van beide, en zonder specificatie. Acht men meer nadruk op zijn uitspraak noodig, dan volgt de idiote appretiatie ‘heerlijk’ of de sappige contrasten daarvan.
Het zien van schoonheid en kunstwaarde in bouw- en schilderwerk wordt beschouwd, en dit vrij algemeen, als een aangeboren genie-gave, zonder studie of oefening verkregen, oogenblikkelijk werkend, en onfeilbaar in haar uitspraak.
Neem eenige lieden, die nooit over eischen, aan bouwvormen te stellen, hebben nagedacht, mee naar een kerk of huis b.v. van Kropholler, en voor ge het goed zien kunt, weet ge al dat het leelijk is!
Zet uw oordeel er tegenover, en beproef dit te bepleiten; men acht u een dwaas, want de kwestie is voor hen reeds uitgemaakt. Hoogstens bereikt ge er mede, dat de meest beleefden u toegeven: hier is verschil van smaak, en over smaak valt dan natuurlijk niet verder te twisten. Ieder heeft evenveel recht, en evenveel gelijk: vind u het maar mooi; ik vind het leelijk! Een eend voelt zich in het water genoegelijk; een kip verdrinkt er in! De eene mensch houdt van stijve figuren, de ander van soepele; de een van sobere, de ander van rijke vormen; de eene mensch is somber, de ander is vroolijk; a. heeft een voorkeur voor
| |
| |
het kleurige, b. voor het zwarte. Zoo ieder zijn meug, denkt men. En niemand heeft recht een ander te zeggen, dat hij ongelijk heeft.
Hoe komt het eigenlijk, dat ieder zich in staat acht, over de schoonheid van kunstwerken zich met onfeilbare stelligheid uit te laten?
Uit drie oorzaken. Vooreerst hieruit, dat men er totaaal niets van weet, niet zooveel zelfs, dat men aan het nadenken of twijfelen kan raken. Van eischen, waaraan bouwvormen zouden moeten voldoen, heeft men nooit gehoord; dat een schilderij een inhoud zou hebben, een gedachtengang bevatten: het komt niet in hen op. Men staat eenvoudig voor de keuze ‘mooi’ of ‘niet mooi’, op het eerste gezicht, zonder nadenken.
De tweede oorzaak ligt in den aard van verreweg de meeste dingen, die ons voor de keuze ‘mooi of leelijk?’ zetten. De bouwvormen van huizen en kerken of andere publieke inrichtingen zijn in den regel ook werkelijk onberedeneerd; er kan niet over gedacht worden, doordat ze niets te denken geven; het zijn volkomen willekeurige fantazieën, die evengoed heelemaal anders konden wezen en alleen berekend zijn op het onvermijdelijke, spontane oordeel: mooi of leelijk. Schilderwerk met gedachten, met inhoud uit het zieleleven! Wie maakt het? Men teekent en schildert huizen van binnen en van buiten, menschengezichten, jassen, broeken, schoenen, men behaagt het oog met kleur en mooie figuurtjes. Wat men wil zeggen? Wel, dat die boomstam hier groen en daar geel is.
De derde oorzaak is de kunstkritiek. Deze behandelt kunstwerk bijna geregeld als zinloos geliefhebber. Zonder over den inhoud te reppen, spreekt men alleen over kleuren en lijnen en men houdt er heele lijsten uitdrukkingen op na, die een gewoon mensch koeterwaalsch lijken, maar waaruit dit toch is op te maken, dat de kriticus stond en ons zet voor de keuze: mooi of leelijk? Zoo op het gezicht!
Ten gevolge van fatale voorlichting zijn nu eenige algemeene begrippen in de hoofden der menschen gewerkt, die het al te veel uiteen loopen van de beoordeelingen voorkomen. Zoo b.v. is men in bouwkunst als ‘schoon’ gaan zien wat overtollig of overdadig van versierseien is; wat noodig is en niet meer is dan het zijn moet, is er, maar is niet ‘schoon’. Een schilderij is schoon als het erg beschaafd en áf is, en alle dingen goed ‘lijken’.
Men heeft dus een maat tot zekere hoogte.... maar een valsche maat.
Jammer nu is het voor degenen, die niet daarmee willen meten, dat de overgroote massa zich wel daaraan houdt. Het getal hebben ze tegen zich. En niet alleen het getal, maar dikwijls ook de zwaarwichtigheid der persoonlijkheden. Dit is benauwend.
| |
| |
Probeer uw oordeel, dat ge wél overwogen hebt, te verklaren en te bewijzen; och tegenover uwe meening staat die van zoovele anderen, en zelfs van die en die!
Iemand zeide me onlangs: vertel me eens wat ge van dit werk vindt, en binnen veertien dagen leg ik u een tegenovergesteld oordeel voor van lang niet den eerste den beste.
Ik was overtuigd, dat hij er in slagen zou. Want ik zelf zou wel iemand weten, ook niet den eerste den beste, die zelfs zegt, dat er geen God is.
Niettegenstaande nu alle afwijkingen in de kunstbeschouwingen, niettegenstaande alle zekerheid bij de strijdige partijen, toch moet worden volgehouden, dat er ook op dit gebied een objectieve waarheid bestaat. Alleen een Kantiaan kan het loochenen.
De zaak is eigenlijk al te eenvoudig, maar misschien is het toch goed, dat het eens gehoord wordt. Suikergoed kan men in den mond nemen en dan onmiddellijk zeggen, of het zoet dan wel zuur is, of het ons smaakt al dan niet.
Maar in kunstwerken - die dit waarachtig zijn - ligt iets verborgen, dat gezocht moet worden. Er gaan wel indrukken van uit, en die indrukken kunnen verschillend zijn naar den aard der waarnemende personen, maar in het werk zelf is toch iets aanwezig, dat dien indruk doet ontstaan. De warmte van de zon kan zeer verschillend beoordeeld worden; iemand, die in den kelder zit, voelt ze heelemaal niet, maar ze is er toch en wel zóó als ze is en niet anders. Als ik met mijn rug naar de ‘Staalmeesters’ van Rembrandt ga staan, of er druk pratend voorbij loop, dan blijven die kerels op het doek toch precies wat ze zijn.
‘Iets’ is er dus te vinden; en niet al wat men verkiest, maar wat er ingelegd is door den maker.
Het moge nu meer of minder van beteekenis zijn: de schilder of bouwmeester doet iets, hij zegt iets en doordat hij geen heidensch orakel is, hebben zijn woorden maar één zin.
Zoo de kunstenaar daarenboven een ernstig man is en meent met zijn arbeid een roeping te vervullen, dan heeft hij ook veel over hetgeen hij zegt nagedacht; het is iets, waarin hij veel belang stelt, dat hij van veel gewicht acht voor zich zelf en voor anderen. Daarom juist wijst hij er anderen op. De een is getroffen door de weelde, de orde en regelmaat, de plechtigheid of wat het ook zijn moge, in de natuur, en vraagt daarvoor belangstelling bij de massa van sleur-menschen, dien al deze wonderbaarheden om hen henen ontgaan. Een ander is verdiept in de raadselen van het leven en klaagt zijn ziel uit, of hij
| |
| |
vond wat anderen zou kunnen voldoen en spreekt er over in zijn werk.
Iets bepaalds dus ligt er in uitgedrukt; en zonder er naar te zoeken, zonder zelfs de vraag te stellen, of de kunstenaar misschien iets heeft willen zeggen, zich het recht toekennen, van zijn uitlatingen te maken wat men verkiest, is een handelwijze, die tegenover iets anders dan kunstwerk toch onduldbaar zou genoemd worden.
Stel u voor, dat iemand een gloeiende redevoering heeft gehouden over den achturigen werkdag, en dat men daarbij louter en alleen zich bezig houdt met den klank van zijn stem, zijn verschijning en den snit van zijn jas! De een vindt het mooi; de andere leelijk! Maar wat hij gezegd heeft weet men niet!
Maar ja, zal men zeggen, praten of schilderen is niet hetzelfde. Wat gesproken wordt zal toch wel heel wat gemakkelijker te verstaan zijn dan teeken- of schilderwerk.
O zeker, zonder eenigen twijfel. Ik wilde ook alleen maar bewijzen, dat er iets gezegd werd, en dat dus hiernaar dient gezocht te worden.
Nu ga ik verder, en beweer, dat het ook te vinden is. Met inspanning wel; soms veel inspanning en langzaam; het gebeurt, dat men een zelfde werk meermalen moet herzien om het te verstaan, maar verstaanbaar is het toch. Anders is het als kunstwerk, als uiting van dien mensch mislukt, en behoeft men ook niet er naar te kijken.
We kunnen zelf ook zeggen, hoe de natuur er ergens uitziet, zonder gevaar ons te vergissen. Niemand zal het op een heeten zomerdag midden op het veld tusschen de bloemen en vogels somber noemen.
Welnu een schilder, die zijn vak verstaat, zal wel weten uit te drukken, hoe hij het vindt, en deze uitlatingen van hem, al zijn ze niet in woorden, maar in verf, zullen, bij eenigen goeden wil en inspanning wel te ontcijferen zijn.
Op het gezicht van een mensch liggen bepaalde gemoedstoestanden uitgedrukt. En we weten heel goed te onderscheiden of iemand lacht dan wel huilt.
Zoo ook kan in een geschilderde figuur een zekere zielstoestand zijn weergegeven en wel zóó, dat het geen twijfel toelaat, hoe de schilder zich het leven van dien mensch gedacht heeft.
Met andere woorden. Uit schilderwerk is, voor wie goed kijkt, op te maken, wat er omging in het binnenste van den kunstenaar; wat indruk hij van de natuur ontving, wat er omging in zijn hoofd en in zijn hart.
En hiermede is alles gezegd. De objectieve waarachtigheid en ook de kenbaarheid van den zin en de waarde der kunstwerken dienen, gelijk uit bovenstaande blijkt, te worden aangenomen, of men komt tot de zonderlingste conclusies.
| |
| |
Wie niet met zekerheid kan zeggen, of Servaes' figuren op de dertiende statie van zijn kruisweg werkelijk nadenken dan wel gedachteloos van het leventje genieten, kan natuurlijk ook niet zien, of zijn buurman blij of boos is, niet uitmaken, of deze hem vriendelijk groet of uitscheldt; hij weet niet, of die buurman er wel staat; want kunnen we eenmaal onze oogen niet vertrouwen, dan is de ellende niet te overzien, we worden volmaakt scepticist, ten slotte aan ons zelf.
Staat het eenmaal vast, dat een kunstwerk zijn waarde in zich heeft, onafhankelijk van de meerderheid van stemmen er voor of er tegen, dan komen we tot eenige gevolgtrekkingen.
Vooreerst. Wat in zich meer waarde heeft, moet als zoodanig ook behandeld worden; het goede in iets dient men immers te erkennen. Dat doen we bij alle mogelijke dingen in het dagelijksche leven; wat beter is stellen we meer op prijs dan wat minderwaardig is; mooie meubelen hebben we liever dan leelijke. Voor schilderijen en prenten bestaat hierin geen uitzondering. Wat goed is achterstellen bij prullen, is dwaas. Daarbij komt, dat de kunst een roeping heeft te vervullen, vooral de christelijke kunst. Wat nu wel kunst heet maar niet is, kan uit den aard der zaak deze roeping niet vervullen; alleen wat werkelijk kunstwerk is, kan daartoe in staat zijn.
Nu komt het voor - en niet zeldzaam - dat geillustreerde tijdschriften geregeld vol staan van de meest onbeduidende prentjes, die geen betere gedachten geven, geen betere gevoelens opwekken, maar louter ‘een lust voor de oogen’ (!) bedoelen te wezen, en dat uit die zelfde tijdschriften het betere, wezenlijk zinrijke, maar in vorm misschien wat ongewone, werk van anderen geweerd wordt, óf wel door de redactie zelf - die niet leidt maar zich laat leiden - óf wel door een aantal abonné's, die dreigen met opzegging van hun abonnement, zoo werk, dat hun niet aanstaat, geplaatst wordt. Dit is onredelijk, en erg verkeerd. Wat nu wordt geboden heeft geen invloed. Met hetgeen niet wordt opgenomen, zij het dan met verklaring en vingerwijzing naar het goede, en desnoods met een krachtig protest tegen het verkeerde er in, had men misschien veel kunnen bereiken.
Op de tweede plaats heeft iemand, die krachtens zijn aanleg tot meer dan anderen in staat is en tegenover anderen een roeping heeft te vervullen, ook zekere rechten op erkenning; het is onpassend hem achter te stellen bij degenen, die onder hem staan. Een Czaar en Czaritza als straatvolk behandelen is bolschewiekenwerk; evenals het minachten en uitstooten van intellectueelen, gelijk men in Rusland doet.
Maar buiten Rusland zijn de meer begaafden onder de Christen kunstenaars niet minder gevoelig dan daar voor grievende miskenning en achterstelling bij lieden, die minder dan zij kunnen doen en aan geen
| |
| |
roeping tegenover het volk zelfs denken. Zulk een behandeling is krenkend en kan in vele gevallen zeer verderfelijk zijn, niet alleen voor het publiek, waaraan iets goeds onthouden wordt, maar ook voor den kunstenaar, die gevaar loopt verbitterd te worden - gelijk eenigen overkwam - en zoo ongeschikt tot werk, waartoe ze de roeping hadden.
Maar wie moet dan oordeelen over de waarde van iemands werk?
Het publiek? Natuurlijk niet: dit heeft juist hulp noodig.
De geleerden? Och geleerdheid is er meestal niet veel noodig om het werk van een schilder te begrijpen. Geleerdheid baat hier weinig.
De professoren in kunstgeschiedenis en academisch teekenen?
Voorname lieden, die veel geld hebben en in rijke huizen wonen?
Menschen, die veel in hun leven gezien hebben?
Al die soorten van menschen kunnen, evenals ieder ander in staat zijn een kunstwerk te beoordeelen, maar zijn het niet altijd en noodzakelijk.
Bijzondere begaafdheden worden er niet toe vereischt. Het wordt me steeds duidelijker, dat ieder mensch, ook de minst bestudeerde, in staat is, de beteekenis van een schoon kunstwerk te zien, mits hij zijn aandacht leere vestigen op wat aandacht eischt.
Kunstwerk richt zich wel vooral op het gemoedsleven; maar dit is zeer afhankelijk van het verstandelijke inzicht en de verstandelijke belangstelling. Bij alles moet men zijn verstand gebruiken; ook, en in zeer bijzondere mate, bij het zien van kunstwerken. Over den inhoud is nagedacht en de gedachtengang er van dient men te volgen. Het werk komt voort uit een bepaalden geestestoestand en dezen ziet men niet intuïtief, als de zon aan den hemel; men heeft er naar te zoeken.
Kunstwerk beoordeelen is voornamelijk werk van het verstand; zonder verstandelijke aandacht gaat het zeker niet.
Maar wie zijn verstand goed er bij gebruikt, al is zoo iemand volstrekt geen man van wetenschap, kan veel hierin bereiken.
Wie veel weet loopt ook meer gevaar dan wie minder weet, verkeerde begrippen in het hoofd te hebben; en deze zijn juist in kunstzaken zeer rijkelijk in omloop. Wie ‘op de hoogte’ is, kent de termen, en zit meestal vast in een warboel van gebruikelijkheden in opvattingen en waardeeringen. Zoodat hij in deze achterstaat bij een eenvoudig man, die dikwijls aan enkele vingerwijzingen genoeg heeft, om de beteekenis en de schoonheid van een kunstwerk te zien. Daarom zou ook de vraag gesteld kunnen worden, tot welke klassen de kunst-besprekingen zich tegenwoordig het best zouden wenden.
Gezond verstand, zooveel mogelijk vrij van valsche begrippen, is dus noodig en voldoende. Maar het spreekt van zelf, dat om met zekere
| |
| |
vlotheid en met veiligheid zich een zelfstandig oordeel omtrent kunstwerken te kunnen vormen, veel oefening vereischt wordt.
Er is echter nog iets anders, in deze zaak van zeer veel belang. Kunst beschouwen is in wezen niets anders dan eigen zieleleven vergelijken met dat van anderen, uitgesproken in een of ander werk. Het is een kijken in een andermans binnenste, om te zien wat daar omgaat, hoe hij zich door de moeilijkheden heenslaat. Hieruit volgt, dat men dan ook, voor een vreemde zielsopenbaring staande, heeft te trachten, zich het innerlijk leven van dien andere in te denken, de dingen een oogenblik met hem mee te zien en mee te voelen. Zoo iemand alleen met zich zelf bezig blijft, met zijne oppervlakkigste wenschen en liefhebberijen; zoo hij b.v. gedurig met gedachten bezig is als deze: ik had liever die hand of voet zóó geteekend gezien, ik wilde wel, dat die jas of mantel wat anders zat; ik vind dit te vreemd enz. dan vergeet men te vragen, wat de kunstenaar wilde zeggen, en waarom het hem alleen te doen was.
Wat hij nog meer had kunnen zeggen, en wat we graag van hem gehoord hadden, doet er weinig toe. Van belang is nu vooral: hoe beschouwt deze mensch dit of dat, welke plaats neemt het in in zijn leven? En hoe denken wij daarover?
Vraag eens aan de heftigste bedillers van Servaes' of Collette's werk, wat daarin eigenlijk ligt uitgedrukt. Ik verzeker u, dat ze het meestal niet weten te zeggen.
Alle kunst heeft een roeping, omdat het altijd is het spreken van een ziel tot zielen. De verhevenste roeping echter heeft de Christelijke kunst te vervullen. Ze heeft te spreken over God, en menschen voor God te winnen.
Theoretisch zal ieder het toegeven! Maar praktisch!!
Luister eens op een tentoonstelling b.v. van Christelijk kunstwerk. Ge hoort niet anders dan over kleuren, lijnen, gelijkende of afwijkende vormen, niets over God of over het zieleleven. En juist daarover heeft de schilder het.
Nu doet zich wel bij het zien van Christelijke kunst een eigenaardige moeilijkheid voor. Wat daarin ons aan het verstand gebracht wordt, is nog al van ingrijpenden aard; we hebben er persoonlijk te veel mede te maken.
Het laat ons niet koud; maar we staan er goedwillig of kwaadwillig tegenover. In ieder geval: het gaat ons persoonlijk aan. De een zal het niet graag hooren, de ander het stichtend vinden. De een voelt zich thuis bij die geheimen en kent er den zin van; de ander staat er voor raadselen, waarvan hij niets weet. De een stelt hooge eischen aan het
| |
| |
Christelijk leven, de ander geen eischen; het Christendom is voor hem een soort poëzie in het leven. Wanneer nu al die verschillende menschen voor waarachtig Christelijk kunstwerk komen te staan, vooral zoo dit nog al onomwonden de waarheden en feiten weergeeft, en over niets dan godsdienst handelt zonder eenig schoon vertoon, dan voelen eenigen zich daarbij wel wat vreemd te moede, en van een eensluidend oordeel zal geen sprake zijn.
Het kan zelfs wezen - en dit zien we tegenwoordig gebeuren met het werk van Servaes - dat niet-katholieken, die zoekend en behoeftig aan godsdienst zijn, het werk beter begrijpen dan vele geloofsgenooten, die ook in godsdienst met schoone uiterlijkheid al tevreden zijn, en dit alleen dan ook in de kunst wenschen te vinden.
Maar toch blijft bij dit alles de beteekenis der kunstwerken objectief en reëel.
Was de waarde van godsdienstig kunstwerk afhankelijk van den indruk der toeschouwers, dan ware het onbestaanbaar.
Het Christendom is een feit, en zoo een kunstenaar het in zijn werk doet leven is dit een tweede feit. En hiermede staat de beteekenis er van, of men het wil al dan niet, objectief vast.
We beleven een vreemden tijd. Een tijd van veel vertoon en ook een tijd, waarin het vertoon velen gaat tegenstaan en door sommigen moedwillig vernield wordt.
Behoefte aan waarheid, aan innerlijkheid is algemeen merkbaar, in de Kerk en daarbuiten. Schoone uiterlijkheid gaat vervelen, men zoekt naar het wezen der zaak. Ook in de kunst openbaart zich dit. Het werk van Servaes is er een sterk sprekend en hartstochtelijk voorbeeld van. De kunstkritiek krijgt een zware taak te vervullen. Ze heeft volle waarheid te zeggen, onbeduidend en dwaas te noemen wat nog voor velen de grootste bekoring heeft, op de schoonheid te wijzen van wat den vertoonsmenschen onbeschaafd, misschien barbaarsch en leelijk lijkt.
En dit zonder vrees voor het aantal en voor het gezag - in hun kring - der tegenstanders.
Kunst is een levensbehoefte der massa, vooral in de Kerk. Vervalsching is een misdaad.
Kunst heeft daarenboven onder ons een verhevene roeping. Maar dan moet ze ook spreken van verhevene dingen, vooral van God en niet van futiliteiten.
Dit tijdschrift moge er in slagen, haar in ons vaderland daartoe te noodzaken, en ook haar woord voor de vele naar de schoonheid der waarheid begeerigen verstaanbaar te maken.
Dit is een schoone ‘Roeping’.
Middelharnis.
TH. KWAKMAN, pastoor.
|
|