| |
| |
| |
Muurschilderingen van dom J. van der Meij in de St. Jozefskerk te Breda.
God is de ziel van de kristelike kunst. Als we goed verstaan wat dit betekent, wat dit is, zullen we weten, welke eisen we aan de kristelike kunst hebben te stellen.
De kristelike kunst moet uit z'n aard godsdienstige kunst zijn. Is dat iets nieuws, dat kunst godsdienstig moet zijn? Och nee; alle volken met 'n grote kunst hebben dat altijd van nature geweten, omdat ze van nature wisten, dat de mens alleen iets betekent in en door God; dat heel het menselik leven, onafgebroken en volstrekt in Gods hand is. Of we gaan bij de Sjinezen, bij de Indiërs, bij de oude Grieken, bij de West-Europese volken in de Middeleeuwen, hun eigenlike en grote kunst, dat wil dus zeggen hun diepste zieleopenbaring van de schoonheid, is zuiver godsdienstig.
Zuiver godsdienstig. De ziel van de kunstenaar trachtte beseft zich zo innig mogelik te verenigen met de Godheid, poogde met straffe spanning van al z'n vermogens op te gaan in de Godheid. En als zijn ziel dan iets van de Godheid zien mocht, als hij dat goddelike enigsins deel wist van z'n eigen ziel, dan riep hij heel zijn uitwendig kunstkunnen op, om wat z'n ziel gezien had, uit te spreken in stoffelike vormen, zodat hij met z'n lichamelike ogen kon aanschouwen, wat zijn ziel, zijn geest, en zijn inwendige verbeelding had aanschouwd, en wat zo zijn ziel blijvend weer zou aanspreken, en telkens opnieuw in eenheid zou brengen met de Godheid.
En door zijn diepe zieleziening in lichamelike vormen geuit, beroerde hij ook andere mensezielen, drong door hun ogen en hun verbeelding door tot hun geestelik zieleleven, en deed zo ook die zielen beseft iets aanschouwen van het goddelike, iets van de Godheid; enigsins zeker en vast weten hun eenheid met God, uit wie ze zijn voortgekomen, en in wie alleen ze leven, en zijn, en blijven.
Dat is de taak van de kristelike kunstenaar. Van hem kristen, sterker, hoger, zuiverder, dan van alle andere godsdienstige schoonheidsgevers, omdat alleen de kristelike kunstenaar door Gods openbaring in Zijn H. Kerk geleid, feilloos zijn ziel in't Goddelike kan doen zien, en naar zijn zuivere zieleziening z'n medemensen kan doen medeschouwen.
Maar dan is ook de eis duidelik, dat de zielekunst de enig menswaardige kunst, de enig menswaardige schoonheidsopenbaring zijn kan. Van de ziel tot de Godheid, en van die zo in de Godheid opgaande ziel tot de zielen van anderen, om ook die te doen opgaan in de Godheid. Dat is de diepste wezenlike Goddelike maatschappij van zielen,
| |
| |
DOM JAC. VAN DER MEIJ - DE DOOP VAN CHRISTUS IN DE JORDAAN ST. JOZEFSKERK BREDA
| |
| |
DOM JAC. VAN DER MEIJ - DE DOOP VAN CHRISTUS IN DE JORDAAN (onderdeel) ST. JOZEFSKERK BREDA
| |
| |
eenmaal volmaakt in de hemel, onvolmaakt op aarde, maar toch wezenlik een en dezelfde omdat alleen in God we zielen zijn.
En daarom is kunst waarin de kunstvaardigheid boven alles zegeviert, waarin de techniek van kleur en lijn, van geluid en klank, van vorm dus, alleen hoogtij viert, geen diepe, geen godsdienstige, geen zielekunst. Dat is geen menswaardige kunst, omdat die de zielen niet aanspreekt.
Daarom is Rubens zo laag in z'n godsdienstige schilderingen, en is 'n Dante, 'n Vondel zo hoog. De eerste geeft geen ziel, hij is buitengewoon als vormschilder in kleuren en lijnen en vlakken, maar die lichamelike vormen zijn daar bijna geheel en al om hun zelf. Daar is naar aanleiding van 'n godsdienstige waarheid, of 'n godsdienstig feit, 'n massa lichamelike schoonheid gegeven, die uit z'n aard, alleen, of op z'n best bijna alleen, de zinnelike mens te boeien vermag, maar niet doordringt tot z'n ziel, tot z'n geestelike ziel, daar niet 'n aanschouwing verwekt van het Goddelike, en de ziel niet in de ontroering van de goddelike aanschouwing zich een doet zien en voelen met de Godheid.
We minachten niet de uitwendige of stoffelike kunstvaardigheid, volstrekt niet. Maar die behoort de hem eigen plaats te behouden, en niet zich zelf zo op te dringen in onze aanschouwing, dat er niets anders bijna te zien is dan de stoffelike vormschoonheid, doordat die stoffelikheid niet de uitwendige openbaringsvorm is van dieper onstoffelik geestelik zielezien.
Dat 'n schilder of 'n kunstenaar met welk uitingsmiddel ook, alleen dat stoffelike geeft, al is 't nog zo voortreffelik, heeft z'n oorzaak alleen hierin, dat hij enkel dat stoffelike heeft aangeschouwd, en dus alleen het stoffelike ziet, dat hij geen geestelike aanschouwing gehad heeft, geen Goddelike zieleziening aanschouwen mocht. En dit is 'n veel groter gebrek, 'n veel ernstiger fout, omdat het 'n wezensfout is in de openbaring van de schoonheid, die goddelik is, dan 'n minder sterke kunstvaardigheid, als die maar sterk genoeg is, om zonder hinder, de ziel de ogen te doen ontsluiten, en de zieleziel te doen schouwen in 't goddelike, dat alleen z'n evenwaardige schoonheid is.
◽ ◽ ◽
'N zuiver mooie opvatting in deze geest vind ik in de St. Jozefskerk te Breda, de muurschilderingen van 't priesterkoor, geschilderd door de Benediktijner pater, Dom Jac. van der Meij. In dat priesterkoor staat het altaar, waar altijd rust het Hoogheilig Sakrament. T' spreekt vanzelf dat de muurschilderingen van dit Sakramentsaltaar enkel en alleen de H. Eucharistie tot onderwerp mogen hebben. Alle voorstelling hier die de ziel niet in verbinding houdt met de Eucharistiese
| |
| |
Christus, is vals, omdat die de ziel in tweestrijd brengt. T' goddelike dat hier gezien moet worden in de ziel, moet zijn hetzelfde wat de ziel tegenwoordig weet in 't heilig tabernakel. De ziel moet door al 't goddelike dat hij ziet rondóm het altaar, weer verenigd worden in diepere aanschouwing van de Godmenselike tegenwoordigheid óp het altaar.
En daarom moeten we bij de overweging van schilders opvatting en uitvoering, altijd voor ons hebben het H. Sakramentsaltaar, en beseft daarin rustend Christus zelf God en mens. Anders is, dat spreekt toch van zelf, 'n zielezien niet mogelik.
De kunstenaar heeft hier gekozen als grondgedachte, die al de taferelen verenigt rondom het H. Sakrament, de eenheid van het mystieke lichaam van Christus. In het St. Jans-Evangelie bij Christus' eerste belofte van dit Hoogheilig Sakrament, geeft Christus zelf ook juist die eenheid in Hem als het wezenlike uitwerksel van de H. Eucharistie; ‘die eet van mijn vlees en drinkt van mijn bloed, die blijft in mij, en ik in hem.’ (St. Jan 6. 57).
Dat is de eenheid in en met Christus, van ieder onzer die dit H. Sakrament waardig ontvangt; maar nog duideliker zegt Christus vlak daarop, wat dat ‘leven in Hem’ betekent; Hij vergelijkt dat met de eenheid van leven van Hem zelf en de Vader (6. 58): ‘Zoals de levende Vader mij gezonden heeft, en ik leef door de Vader, zo, die mij eet, ook hij zal door leven door mij.’ En Christus is juist op de wereld gekomen om die eenheid in God, verbroken door de eerste zonde, te herstellen, en als blijvende verlossing en als blijvende bewerker van die eenheid, heeft Hij zijn H. Avondmaal ons gegeven.
In het stil gebed van de eerste Mis op Kerstmis, de Kerstnachtmis, bidt de H. Kerk tot de Hemelse Vader dat Hem de offerande van deze feestdag aangenaam mag zijn, ‘opdat door deze hoogheilige gemeenschap (n.l. met Christus) wij door U bevonden worden in de wezensvorm van Hem, in wie met U onze zelfstandigheid verenigd is.’ Die eenheid is bewerkt door Christus in Zijn menswording, die eenheid blijft gestand door de gemeenschap met Hem in 't Goddelik Genadevoedsel; dit is de eenheid met Christus van ieder van ons, en daardoor van ons allen in Christus, want ieder van ons is een met Christus, dus met Christus allen te samen.
En daarom zegt St. Pauwels zo zuiver, dat die eenheid bewerkt is door Christus' menswording, door Zijn verlossing (1 Kor. 12.12): ‘In één geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt.’ Dat wil zeggen, om één lichaam te zijn; en dat met Christus, want (Rom. 12.5): ‘Velen zijn wij eén lichaam in Christus’, en (1 Kor. 10.17. Griekse tekst): ‘Omdat er is één brood, zijn één lichaam wij velen, wij allen immers die in het ene brood ons deel hebben,’ en ‘Velen zijn wij een lichaam
| |
| |
in Christus’ (Rom. 12.5.). Het bewijs van onze blijvende eenheid in Christus is juist het H. Godsbrood dat wij eten (1 Kor. 10.17). En die eenheid in Christus' lichaam door de nuttiging van Zijn Lichaam, hebben we in Zijn Kerk, die immers het mystieke lichaam van Christus is, omdat daar alleen wij door het doopsel een worden met Christus, en door Zijn H. Lichaam een blijven met Christus.
De tastbare uitdrukking, we mogen wel zeggen de lichamelike vorm van die eenheid in Christus, heeft Hij ons gegeven in Zijn H. Sakrament. Christus heeft immers in 't laatste Avondmaal juist als de uitwerking van Zijn H. Lichaam, ons voedsel, afgebeden van de Vader ‘dat zij een zijn, zoals wij.’ Kan die eenheid sterker geuit worden? Als Christus, Godzelf het niet had gezegd, zouden wij dat niet durven uiten; wij een (in Christus) ‘zoals de Vader in Hem is, en Hij is in de Vader;’ datzelfde herhaalt Christus telkens en altijd even duidelik, in heel Zijn hogepriesterlik gebed (St. Jan 17).
◽ ◽ ◽
Deze eenheid in Christus van allen die Christus' H. Lichaam nuttigen is het beginsel, de grondgedachte van de acht taferelen, geschilderd voor dit Sakramentsaltaar. De H. Schrift wijst voortdurend op de twee-eenheid in Christus' Goddelik Wezen en menselik wezen, en evenwijdig daarmee op de twee-eenheid van ons allen in Christus; Christus delend in onze mensheid, wij delend in Christus' Godheid, een met Hem.
Op die twee-eenheid is de samenstelling van heel dit schilderwerk gebouwd, om in de zielen der aanschouwers steeds klaar te doen zien, wat de Kerk bidt in de tweede Kerstmis (stil gebed): ‘opdat, zoals de mensgeborene tegelijk straalde als God, zo ook aan ons deze aardse offergave brengen mag wat Goddelik is.’ Dat de aardse offergave van brood en wijn zal brengen wat God is, ons goddelik maken mag.
Nu heeft de schilder volgens de goede gewoonte van de H. Kerk in hare lering, naar het voorbeeld van Christus in 't Evangelie, zinnebeelden gebruikt als de schaduwen en beelden, waaruit de werkelikheid in het licht zal uittreden. En deze kunstenaar vergeet niet zoals velen, het eenvoudige eerste beginsel, dat hij in de vormelike uitbeelding rekenen moet met de plaats, die hij tot zijn beschikking heeft; hij heeft zich gericht naar de gesteltenis van de muurvakken. Ik zal 't hier letterlik aanhalen, wat ik van de schilder gehoord heb, 't kan voor velen nuttig zijn: ‘de plaatselike gesteltenis bepaalde, wat er uitgebeeld kon worden,’ dat wil zeggen, hoe hij kon verzinneliken in stoffelike beelden door kleur en vorm, wat hij aan zielebeelden voor zich zag.
Acht muurvakken heeft dit priesterkoor. Die acht muurvakken moesten dus de stoffelike vormen ontvangen die uitbeelden de eenheid
| |
| |
van de zielen in Christus, ‘de grote oogst van zielen’ die door God geroepen zijn, om in de Kerk de ledematen te worden van Christus' mystieke lichaam, om zo ‘te bouwen het lichaam van Christus’ (Eph. 4.12.), en te komen ‘tot de maat van lichaamsgrootte van de volheid van Christus (v. 13, Griekse tekst).
De grote oogst van zielen, van alle eeuwigheid door God gewild in de eenheid van Christus, dus door God bedoeld en voorzien bij de schepping, en door God eenmaal te verzamelen in 't laatste oordeel. Deze twee gebeurtenissen, het begin en de voleinding van die bouwing van Christus' ene Lichaam, omsluiten alles, en dus omsluiten ze ook de schilderingen hier, als eerste en achtste tafereel tegenover elkander. Deze afsluiting aan weerszijden is ook hierom in de plaats zo gelukkig, omdat ze de muurvakken vullen, die het verst van 't altaar af zijn. Ze zijn immers niet de onmiddelike uitbeelding van de eenheid in 't ene Brood dat Christus is, maar de noodzakelike beginvoorwaarde en de noodzakelike eindvoorwaarde.
En nu naast ieder van beide, tegenover elkaar weer, nader bij het Allerheiligste, de zinnebeelden van 't Godsvoedsel, dat ons een maakt in Christus, 'n tafereel van het koren, 'n tafereel van de wijnstok. Niet alleen zinnebeelden, maar, en daarom moesten ze hier gebruikt worden, ze zijn de werkelikheid van de uitwendige gedaantes, brood en wijn. Engelen zijn het die zich bezig houden met het koren, met de wijnranken. Ook hier weer 'n zinnebeeld van de hoge zuiverheid en klaarheid van dit brood, dat immers worden moet ‘een brood’ tot ‘een Lichaam’ in God; tevens zijn deze twee de juiste en sluitende verbinding met de vier taferelen die onmiddelik bij het Altaar aansluiten.
Het worden van het aardse brood tot het ene Brood dat Christus is, is onmogelik uit te beelden. Hier moest de kunstenaar uitzien, hoe hij voor de ogen van onze ziel kon oproepen de omvormingen, die de aardse mens moet ondergaan, om door dit Godsbrood werkelik te komen in de eenheid van Christus, werkelik 'n andere Christus te worden, gelijkend te worden op God, die gelijk is geworden aan de mens.
De H. Kerk in de jaarkring van haar eredienst geeft telkens en telkens weer in haar gebeden, in haar lessen die Evangeliese wijsheid, om ons in altijd wisselende vormen en voorstellingen voor te houden, hoe die Godsvorming in ons moet geschieden, en zij bidt in haar smekingen tot God overvloedige genade daartoe voor ons af.
Daar heeft dan ook de schilder zijn voorstellingen gezocht. 'N zeer gelukkig paar uitbeeldingen heeft hij hier in twee taferelen weer tegenover elkaar gezet. Aan de linkerzijde de doop van Christus door St. Jan, aan de rechterkant de bruiloft van Kana. De herinnering aan deze twee grote gebeurtenissen viert de Kerk op Driekoningendag; samen
| |
| |
met de openbaring des Heren aan de heidenen, deze twee andere openbaringen van Christus.
Het doopsel in de Jordaan is de openbaring van Zijn mystieke vereniging met de Kerk, daarom dan ook zingt de Kerk op Driekoningendag in de beurtzang bij de zegening aan 't eind van de Lauden: ‘Heden is de Kerk aan haar Hemelse Bruidegom verbonden, omdat in de Jordaan Christus gewassen heeft hare zonden.’ In Christus' ene Lichaam is de Kerk verenigd hier, in de doop over Hem en dus ook over haar uitgevloeid; het goddelike verenigd met het aardse. Zo verenigt ook in de Konsekratie Christus zich met de aardse gedaantes van brood en van wijn, waar Hij de natuur van 't brood en van de wijn doet worden de Natuur van Zijn Goddelik en menselik wezen. Christus' gebaar in de voorstelling van de schilder spreekt ons toe: ‘Ik ben het’; ik ben het, die God ben in de eenheid van de Vader en de H. Geest; ik geef mijn Goddelik Wezen aan mijn mystiek lichaam de Kerk op aarde, tot geheimzinnige eenheid.
De andere openbaring van Christus op de bruiloft te Kana, waar hij het wonder doet wederom door de verandering van het wezen of de natuur, zoals in de vesperhymne de Kerk zingt ‘op Zijn bevel heeft het water zijn natuur veranderd.’ En duidelik wijst de Kerk op de vereniging met Christus Godheid met de aardse menselikheid van Driekoningen in de offerande van de H. Mis bij de menging van water in de wijn, biddend: ‘Geef ons door 't geheimenis van dit water en deze wijn, deel te hebben in de Godheid van Hem, die in onze menselikheid deelhebber heeft willen worden.’ Deze natuurverandering op de bruiloft van Kana is dus weerom onmiddelike voorafbeelding van die oneindig hogere natuurverandering, van brood en van wijn in Zijn Goddelik lichaam en bloed.
Beide taferelen dus zuiver als voorstelling, ieder evenwijdig met het Hoogheilige op het Altaar, en daar onze ziel onmiddelik mee verbindend.
Ten slotte de twee laatste taferelen die het midden vormen van alles, en onmiddelik achter het altaar onze voorstelling vast houden. Deze beide vormen samen een eenheid weer, zoals de anderen, maar hier sterker nog dan de twee voorgaande, door de inwendige verbindingen die ze hebben met het H. Sakrament, en die noodzakelik zijn voor de ontvangst van de H. Kommunie, dus voor de onmiddelike vereniging met Christus, in het eten van het Goddelik Brood. Op de ene links, zien we de Joden van uit Jeruzalem, Christus tegemoet snellen bij zijn verheerlikte intocht in de stad. Christus tegemoet gaan van uit de heilige stad van onze kristelike gemeenschap, en in gemeenschap, om in de H. Kommunie ieder en allen te samen bij Hem te zijn, met Hem een
| |
| |
te worden. Hoe? De Kerk zegt het alweer, op Palmzondag, zo klaar en zuiver in het gebed van de Palmwijding: ‘Mogen wij, dragende palmen en takken van de olijven, met goede werken Christus te gemoet gaan.’ Met goede werken. Wat anders zijn dat volgens Christus' eigen woord, als de werken van geestelike en lichamelike naastenliefde? Weer dus het goede gedaan aan de ledematen van Christus, aan onze eigen ledematen, aan 't lichaam van Christus. En zo kunnen we ieder en allen eten dat ene Brood, dat de eenheid in ons versterken zal.
Daarnaast als onmiddelik even noodzakelik de dankzegging. Wel 'n heerlik wederbeeld heeft de kunstenaar hier uitgekozen, Christus' verheerliking op de berg Thabor. Vindt hier de onmiddelike toepassing op de H. Kommunie, niet zijn hoogte- en zijn middelpunt in dat welbekende ‘Laat ons hier drie tenten bouwen’. Hier in de vereniging met Christus' Lichaam, wiens Goddelikheid we hebben gezien; hier blijven altijd.
Wel mooi en zuiver is de geestelike opvatting van deze schilder in zijn Sakramentszieningen. In gebed en overweging, zoals de uitbeelder van Goddelike schoonheid betaamt, zijn de voorstellingen in zijn ziel gegroeid, en in vrome bezinning voorgezien en voorgevoeld.
◽ ◽ ◽
En nu de uitwendige uitvoering, de verzinneliking in de zichtbare vormen. Die is evenwaardig aan de zielevoorstelling. Ik heb mijn diepe vreugde gehad in de invoelende aanschouwing van de laatste vier taferelen en dat van de schepping, de vijf, die reeds zijn geschilderd. En ik zou onmogelik de geestesziel van deze voorstellingen kunnen doen zien, als ik die zelf niet in inwendigheid had aanschouwd; die aanschouwing heb ik mogen ontvangen door de stoffelike vormgeving van de kunstenaar.
Veel zal ik er niet over zeggen. Ze zijn trouwens nog niet áf; in hun samenvormend en samenstemmend geheel niet, en ieder op hun zelf nog niet. De twee afbeeldingen van de doop in de Jordaan, zijn gemaakt naar de kartons die de kunstenaar van te voren ontworpen heeft, en waarvolgens hij zijn schilderingen heeft uitgevoerd; de twee andere zijn genomen naar de schilderingen zelf.
Iedereen zal begrijpen, waarom ik liefst afbeeldingen geef naar de getekende kartons. Van 'n modern gevoelde schilderij kan 'n afdruk in wit en zwart zo moeilik 'n weergave zijn, wat de kleurenziening betreft. Al het andere is op z'n minst even zuiver te verkrijgen door foto's van de goed voorgetekende kartons.
De afbeeldingen spreken voor hun zelf in de zuiverheid van hun techniese opvatting, in de sobere volledigheid van de stoffelike beelding,
| |
| |
in de edelheid van houding, gebaar, gelaat. Duidelik zienbaar en voelbaar is de stemmingstoon van de taferelen; hoe de kunstenaar 't ontzaggelik geloofsgeheim heeft willen verzinneliken in 'n geheimenis van licht en donker, van doffe en verstorven kleur naast heldere blije tonen. Het geheimenis dat nooit door ons volzien wordt, maar toch diep gezien door het geloof, dat zijn blije licht straalt in onze zielen. Deze zo zuivere betoning, zo volkomen stemmend in de overweging van het Altaargeheim, en zo volkomen stemmend ook in ieder van de afzonderlike geloofsgeheimenissen, die hier zijn uitgebeeld als 'n verlichtende omkransing van het Allerheiligste, is wel 'n klaar bewijs van de zuivere opvatting van deze schilder ook in zijn techniese uitvoering; inwendige zielebeelding en uitwendige zinnebeelding in één harmoniese samenstemming.
Van de kleurengevoeligheid kunnen de afbeeldingen van de Schepping en de Intocht toch wel iets zeggen misschien.
De schilder zal ‘de laatste hand’ nog niet zo spoedig leggen aan dit zijn mooie werk. En ik hoop dat hij zeker zal wachten, tot het jammer zo lelike altaar verwijderd is. Hij kan de volle zinneziening nog niet hebben op zijn schilderingen hier door dat zo onzuiver, zo onschoon druk doende altaar. Wat zou dit priesterkoor 'n heerlikheid zijn, als hier 'n eenvoudig zuiver altaar dit pronkerige ding vervangen heeft. En gelukkig, ik heb gehoord dat het er zijn langste tijd gestaan heeft.
Ook de belichting van de gruwzame vensters is brutaal doodslaand. Veel bescheidener, vrediger licht, en de kleuren zullen altijd zuivere indrukken geven.
Ik heb eerst 'n wrevel in me voelen opkomen: waarom heeft de schilder niet geweigerd te schilderen rondom zo'n altaar! Blij ben ik dat hij het toch heeft gedaan. Zo zal hij, hoewel de aanschouwing van zijn werk eronder lijdt, de ‘kristenzielen die zich verdringen om dit Manna’, dieper en sterker doen bezinnen en voelen Christus' Goddelik Brood. Zuiverder wezenliker dan dit altaar te doen vermag; en zo zullen velen langzaam gaan beseffen, dat dit altaar verdwijnen moet.
God zegene dit schone werk van deze kunstenaar.
H. EVERTS.
H. Frans van Assisië, 4 Oktober 1922.
|
|