| |
| |
| |
Bruiloftslied
Beurtzang tusschen bruid en bruidegom.
Dit bruiloftslied is bestemd om door een jongen en een meisje te worden voorgedragen, met sobere muzikale begeleiding; de toezang wordt door een oudere gezegd.
Een wit lam wil ik zijn en gij
een bloemige, blije wei in Mei.
Het goudgeel, ruischend koren ik
en gij de stijgende leeuwerik.
Zij ik een wijd en vruchtbaar veld
en gij het laaiend zongeweld.
Fluit, merel, gij, met parelklaarte
in mij, een lommerrijk geblaarte.
Ben ik als zon op lentedag,
dan gij de wolk, waardoor ik lach.
Een beek ben ik met kabbelend water,
gij, vischje, speelt in mijn geklater.
Zonnelicht, spelend in een wel,
de wel gij, ik het zonnespel,
Een waterlelie op meerespiegel,
de lelie gij, ik 't golfgewiegel.
Bont bosch met herrefstdraad-getoover,
de zilverdraad ik, en gij het loover.
Ik, rozestruik, ik zal u dragen
als roos, die gloeit in zomerdagen.
| |
| |
Of, wees gij roos in roodste kleur
en ik de zoete rozengeur.
Bloeiende Meiboom, wel bewaard,
de Meiboom gij en ik de gaard.
Of, gij de boomstam, liefste mijn,
en ik zal kroon en bloesem zijn.
Een klare bron, met zacht geruisch,
de bedding ik, gij 't water kuisch.
Gij 'n wijnrank groen - in zonnegloed
de druiftros ik met purperbloed.
Een beker ik van 't puurst kristal,
en gij de wijn, die fonklen zal.
Saffieren Rijn, oever smaragd,
gij oever, ik de Rijn, die lacht.
Een Alprug met besneeuwde kroon,
ik berg, gij sneeuwglans, liefste schoon.
Een duif bouwt in een rotsspleet hoog -
zoo ik, die bij u binnenvloog.
Een arend, uitslaand in de lucht -
zoo neemt mijn ziel in u haar vlucht.
Zijt gij mij de deinende, bruisende zee,
ik ben u het strand en de lieflijke ree.
Klokkeklanken, ver te hooren,
zingende klok gij, ik de toren.
Een streelend avondlied op luit,
gij luit, het lieve lied uw bruid.
Verrukking op vioolsnaar zwevend,
viool ik, gij de klanken bevend.
| |
| |
Een zilveren harp gij - ik uw zang
uw ruischende zang, uw leven lang.
Brandvenster, kleurrijk als de hemel,
ik 't venster, gij de kleurenwemel.
Of gij het venster, rijk bemaald,
en ik de zon, die er door straalt.
Gevest van goud op stalen kling,
het zwaard ik, gij mijn schittering.
Een paarlen halssnoer: gij zult zijn
de gouddraad, ik de parels rein.
Gaaf goud vat klaren diamant -
zoo liefste, vat u mijne hand,
dat niemand schennend ooit verduister'
uw stralenden, uw eenigen luister!
| |
Toezang.
Bazuin van zilver, goud de ronding,
de een is schacht, de andere monding:
God heeft de stukken saamgesmeed,
gelijk geen smid op aarde deed,
want wat gesmeed heeft zijne hand,
vlamt eeuwig van zijn eigen brand.
Uw engelen nemen vlammend aan
de vlambazuin en zij gaan staan:
om beurt steekt ieder de trompet,
hij hoort zijn zang en is ontzet -
twee eeuwigheden in één zang,
het leven of de ondergang!
RENÉ KLINKENBERGH.
|
|