Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
I.
| |
[pagina 13]
| |
wijten. Dit doen we allen, in gezelschap van 'n zuiver en goed spreekgenoot. Dat Anselm nog zoo onnoozel was en niet eens vermoedde, dat Rafael, die al zoo lang bestond en zoo veel gezien had, hier meermalen was doorgereisd. Maar deze luisterde, alsof 't iets zeer merkwaardigs was, toen Anselm hem vertelde, hoe die groote boom bij de drie-sprong, niet sterven kon met 't kruis tegen de schors; en hoe het wegje links tusschen donker struweel, geleidde naar de onzalige Heuvel, die daar ginder lag als 'n vloek in de landstreek; geen boom of huis op z'n flanken. Daar verzamelen zich 's nachts, vertelde Anselm, de kwade geesten van deze streek; op de vooravond van Kerstmis splijt zich de heuvel; dan vallen ze huilend omlaag; dan gloeien de flanken tot aan de derde ‘Ita missa est’ van de priester. Naarmate zij op de weg voortliepen, verminderde het gesprek van Anselm; want de streek werd hem vreemd; waarbij nog kwam, dat de zomerhitte z'n leden verloomde. Ze liepen nu tusschen denneboompjes, te klein om wat lommer te geven; ze hoorden de droge berstgeluidjes der den-appels en de felle stem van de kriek, die daar ergens verborgen zat; ook stoof er wel 'ns 'n onnoozel konijn over de weg met 'n sprong de hei in. Als 't zoo nog lang duurt, dacht Anselm, die aan Rafael niet vragen dorst, waar 't nu eigelijk naar toe ging. Want deze liep niet op de wereld, zoo leek 't wel. Herken je nog iets van de streek?, zei plotseling Rafael, terwijl hij aandachtig stil stond. - 't Is alles vreemd voor me geworden; ik mocht nooit ver van huis, zei Anselm. - En dat witte landhuis tusschen de berke-boomen; de hoeve met 't zwarte molen-rad en 't klaterend beekwater: heb je dat nooit gezien, Anselm? - Ik heb 't nooit gezien. - De zon werd hoe langer hoe grooter en rooder: er was geen wolkje in 't wachtende Westen; en nooit 'ns 'n koel briesje, hoe kortstondig dan ook, in 't gezicht: de hitte steeg in onzichtbare, luie dampen uit 't heizand, dat met z'n helle brem-struiken en paarse erica zich eindeloos strekte aan weerszijden van 't wegje. Anselm begon nu sterk te verlangen naar huis, want bij den engel was 't nu niet bepaald gezellig. Ze kwamen af en toe arme lieden tegen; meestal met schoppen en gebrekkige hots-karretjes; ze liepen in slonzige kleeren op bloote bevuilde voeten: mannen, vrouwen en jongens, ook wel 'ns 'n enkel spichtig meisje; de mannen en vrouwen leken niet grooter dan de | |
[pagina 14]
| |
kinders, ze hadden de kleur van 't zand, waarin ze liepen; verschrompeld, krom- en halfuitgegroeid als de mislukte sparren op dit verdord stuk der wereld. Het zien van Rafael en Anselm was voor deze vereenzaamde lieden 'n wonderbare gebeurtenis; al in de verte spraken ze daarvan; dicht bij werden ze stil en zagen onwezenlijk voor zich uit, om, pas voorbij, nog lang na te kijken, de jongen vooral, en 't enkele meisje nog veel langer. En de zon werd al grooter en rooder; maar 't gewest der lucht, waarin ze groeide, bleef kleurloos; dat maakte de zon tot iets venijnigs, tot iets, dat zich zelf verteert, zwelt van hebzuchtigheid en niets, niets meedeelt, tenzij wat schuinsch licht over de wereld, omdat dit nu eenmaal niet anders kon. En nu zit moeder onder de kastanje, op de witte bank onder de kastanje, en ze pluist, zoolang 't nog licht is, 't wolgaren voor 't spinrokken; en ze zit in de geur der kamperfoelie, van rozen en van lavendelstruiken; en tusschen de purperen koolen in 't tuintje sluipt hooggestaarte poes Mies. ‘In Gods naam, Rafael, waar moet dit heen?’ Maar deze bleef stil en trok de zon tegemoet, die weer ineens gezakt, nu vlak boven 't zandheuveltje, brandde als 'n eenzelvige propvolle vuurbol. Als zij nu samen het heuveltje hadden beklommen, schemerde tusschen wat lage boomen niet ver vandaar in de diepte: wat wits: 'n geveltje van 'n klein boerenhuis, zoo zag Anselm. 'n Hond kwam keffend uit de palmhaag geschuifeld. ‘Hier zullen we rusten, zei Rafael, je moet nog veel vergeten, Anselm; anders heb je van de reis geen profijt.’ ‘Hei daar, goede menschen, zoo sprak hij met z'n klare stem aan 't lage voordeurtje: - en terwijl ze wachtten: ‘ik zal je morgenvroeg verhalen, wie deze menschen zijn, ik ken ze al jaren.’ Het was opmerkelijk, met hoe weinig verbazen en met hoeveel eenvoudige hartelijkheid zij werden ontvangen in de kleine woning. 'n Jonge vrouw verscheen op 't geroep van Rafael achter in 't wijnrood-geplaveide gangetje: ze verbaasde zich met 'n vlug blosje, aanhoorde zwijgend wie ze waren en ging toen weer naar binnen; en nadat ze eenige oogenblikken daarbinnen gepraat had met 'n bedaard man, naar 't scheen, kwam ze weer vlug te voorschijn, en zei toen met kalme stem de twee reizenden om maar binnen te komen. Anselm dacht bij zichzelf, dat moeten toch menschen zijn van de minste argwaan. Want 'n ander zou niet licht zonder bedenken twee vreemdelingen op 't avond-uur aldus nog ontvangen. | |
[pagina 15]
| |
In de kleine huiskamer zat een oud man aan tafel nabij 't venster; er viel nog wat nagloed van de avond-zon door de vierkante ruitjes. Wat was 't schoon om de oude man te zien in dit gekleurde zachte zonlicht. Hij stond niet op, en zei hun 'n eenvoudige, hartelijke groet, en scheen daarna ineens weer alles gewoon te vinden. Toen dan ook Rafael en Anselm aan tafel waren gezeten, tegenover de man en de jonge vrouw, zei deze, terwijl ze wat roggebrood brokkelde in 'n schotel met koude melk: ‘Vader kan kwalijk meer zien.’ ‘We zijn maar arme menschen, zei toen de oude man, ge moet dus vrede nemen met wat we hebben, genadige Heeren.’ Er lag 'n blijde glans over 't gelaat van Rafael, die moest zich hier wel bizonder gelukkig gevoelen. ‘Wees niet bezorgd, zei hij, ook wij zijn arm, wat slaap en wat brood, om morgen weer verder te gaan.’ De blindeman richtte z'n uitgedoofde oogen naar Rafael. ‘Waar reist ge dan heen?’ zoo vroeg hij bescheiden. ‘We zijn op zoek naar Christus,’ antwoordde Rafael. Dat gaf verbazing aan de oude man en de vrouw, ze reikte hem brood, maar deze weigerde zwijgend, en sprak toen: ‘Dat is voor ons niet maklijk te verstaan, genadige Heeren.’ Wellicht vermoedde de blindeman, dat Rafael en Anselm nog niet in 'tzelfde geloofde als hij, en omdat hij alle krakeel van zich verre hield en de dag in vrede bewaarde, zoo sprak hij vervolgens over 't koren, dat met karige korrels verdorde in de aanhoudende zomergloed; over de dochter, die hem trouw verzorgde, maar wier liefde hij hooger schatte dan 't leven in z'n twee stervende oogen: ook over de eenzaamheid, waarin hij nu leefde; z'n vrouw verloren, z'n twee zoons veraf, 'n stukje land van hoogstens 'n bunder met 'n boomgaard en wat rundvee. ‘Vroeger was dat wel anders,’ zei hij zachtjes, maar zonder klacht, en plotseling: ‘Bedien de gasten goed, Marie!’ Het werd nu langzaam donker: men hoorde door 't openvenster soms de vlugge pas van 'n laat man over de grintweg achter 't huis; ook 't aanruischen van wat nachtwind in de beweeglijke populiertjes bezijden 't huis. Voor Anselm was dit alles zeer vreemd; en 't werd geheel stil in hem, door de langzame, doffe stem van de blindeman, die aan 't verleden 't verdriet afmat van 't heden, en toch op de droeve avond van de levensdag bevond, dat alles goed was, en in alles berustte. Maar Rafael wist, wat hier geschied was; want toen zij opstonden, fluisterde hij tegen Anselm: ‘het ergste verzwijgt de blindeman, maar de eene engel vertelt 't de andere hierboven.’
◽ ◽ ◽ | |
[pagina 16]
| |
De volgende morgen viel buiten verwachting 'n zachte regen; ze liepen zwijgend over de eenzame zandweg onder de zachte regenval. ‘Er wordt veel leed onder de menschen geleden, zei Rafael, en ze kunnen het elkander niet goed verhalen; het ergste verdriet is zonder klacht. Heb je 't meisje Marie gezien, Anselm. Ze meent, dat ze haar vader verstaat, en ze troost hem; ze zegt meermaals tot haar zelve: “De zoons hebben de vader z'n leed aangedaan, ze hebben 't geld verteerd, en om z'n godsvrucht zich niet bekommerd. Ik zal dit vergoeden, ik zal 't licht zijn voor z'n blindheid, ik zal de stem zijn in z'n eenzaamheid; ik zal de warmte zijn in de onzichtbare huiverbries van den aankomenden dood, ik zal de tred mijner jeugd vertragen, omwille van z'n oude, versleten voeten, ik zal vergeten, dat ik jong ben.” Dit is alles schoon, Anselm: maar de oude man vertroost 't niet; die draagt 'n ander verdriet, en zij vermoedt 't niet.’ De stem van Rafael verteederde zich, en het ontroerde Anselm, hoe de bloeiende aarts-engel zoo zachtjes z'n langzame woorden zei, als 'n peinzer, die zich genaderd voelt tot de verklaring van 'n verheven geheim. ‘Want dit is 't verdriet van de man: dat hij z'n vaderschap voor 'n groot deel mislukt ziet, en zelf meent schuldig te zijn aan de zonden van zijn zoons. Hij verwijt zich zijn goedheid en gestrengheid; het licht is uit z'n oog en uit z'n ziel gegaan, en 'k weet, dat deze dubbele nacht zal duren tot aan z'n dood. Als n'oud man aldus de donkere gangen van z'n eenzaam verwijt tot aan den einder van z'n leven moet volgen, en niemand bewijst, dat hij dwaalt, omdat niemand z'n dwaling vermoedt, o Anselm, gevoelt ge wel, hoe erg dat zijn moet.’ Het was nu zeer stil, in lichte nevel dampte de kleine regen uit de zomer-aarde; en daar was geen begin van koelte, omdat er geen doorgang was in de betrokken, effen lucht. Anselm ervoer 't groote leed, waarvan hem Rafael gefluisterd had; en in stilte bevond hij, dat 't op aarde wel vreeselijk eenzaam kan zijn, waar zelfs de teederste liefde niet vermocht binnen te gaan in de heimelijkheden van 'n menschenhart: het diepste leed is ongenaakbaar. ‘Maar vlak voor z'n dood-gaan, zei Rafael, zal 't wonder gebeuren; en ge zult dan 't gezicht van de oude man in plotselinge klaarte zien; en de dochter zal meenen, de vader herleeft, de oude vader, en er zal 'n oogenblik zijn van spraakloos-blije verwachting; want in de stralende ijlte, waarin de ziel zich zelve voelt in den aanvang van haar eindelijke bevrijding, ontdekt zij plotseling haar dwaling, en voelt zich geheel bereid om tot God te gaan zonder zelf-verwijt. En als dan de uitvaart der ziel geschied is, dan zeggen de geburen: dit is 'n schoone doode, wanneer ze bidden bij de doode man; want ze zien de lach op 't doode | |
[pagina 17]
| |
gelaat van de man, die z'n onschuld herkende in de eenzaamheid van z'n sterfuur; dit is van veel verdriet de milde uitkomst; want er gebeurt veel bij 't dood-gaan, zei Rafael en hij versnelde z'n voeten. | |
II.
| |
[pagina 18]
| |
Ze gingen nu samen naar binnen: het was nu schoon om te zien naar Rafael, die in de tegenwoordigheid kwam van onze eerwaardige heilige Hostie; en in gebed bleef stil staan en op 't gelaat van Jezus staarde, want 't was onzegbaar schoon, wat hij zag, omdat hij stilletjes schreide. ‘Het is Hem bizonder aangenaam onder dit oude gewelfsel,’ zei Rafael, toen ze 't altaar naderden. Daar was 'n helder-verlicht kapelletje aan de evangelie-kant; met eenige rijen van lage knielbankjes. Rafael fluisterde: ‘hier zitten Z'n lievelingen, de kleine jongens en meisjes.’ Hier was iets heel bizonders geschied, zoo schoon, als Anselm nog nooit gezien had; want op de achterwand over heel de lengte bemerkte hij 'n drievoudige rij van kindertjes afgebeeld: 't een na 't ander; 'n stijve stoet, zoo zoude men zeggen, maar dichterbij gekomen zag Anselm heel spoedig, dat elk kindje z'n eigen karakter had; en er was er geen, dat op 't andere geleek; achteraan zaten of stonden de jongsten met hun groote hoofdjes; en de meisjes en jongetjes werden ouder en verstandiger, naarmate ze 'n Christuskind nabij kwamen, links boven in 't wand-vlak; ze keken allen naar 't wonderbaar jongetje met z'n kruis. Anselm bewonderde de allerteederste kleuren en zuiverste profielen, die in zachte steen behoedzaam waren neergelegd; en 't was 'n drievoudige toename van kinderlijke liefde, die in de voorste meisjes gestegen was tot 'n verblijde of verbaasde vervoering. Ze leken nu geheel 't pasontdekte klein-meisjes-leven vergeten te zijn; de sprookjes van vlinder en boterbloem, de tuin met zilver-fontein en goudvink, 't konings-kind in z'n fluweelen sleepkleed, de fee, de page en de amandel-boom; ze werden op eens gewaar 'n onbekende verschheid van geurende kleuren, 'n onzegbaar schoon geheim, zóó zoet, zóó boeiend en sterk, dat 't meisjes-lichaam, rank en lenig, achteruitweek om des te beter met het voorovergebogen hoofdje te duiken in de onzichtbare heerlijkheid en ervan te proeven met toegespitst mondje. En in het midden der bovenste rij stond er 'n knaap, kuisch in z'n hemdje, en stak z'n armen stijf vooruit naar 't Christus-kind; en hij stond er vreemd met dit gebaar tusschen z'n teedere speelgenooten. Zei nu Rafael tot Anselm: ‘Kom mee, ik zal je alles verklaren.’ En terwijl ze samen zaten op de flank van de hoogte, waarop 't kerkje gebouwd stond, en vóór hen diep beneden 't water vloeide langs de eenzame breede vlakte, deed Rafael het stille verhaal. ‘Toen zij op 't wandvlak haar kleuren en lijnen bedacht, zoo sprak de Engel, was ik meermalen naast haar; zij zag mij niet - er zijn maar weinig menschen die me zien. Elk kindje, dat ze schilderde, | |
[pagina 19]
| |
gaf ze 'n naam, gaf ze 'n toekomst, voorzien met bepaalde voorvallen; ze leefde met haar kinderen, en maakte ze levend door haar liefde. Zij zelf was één van die bevoorrechte menschen, die van nature zuiver zijn, die heel veel bewonderen en zich verwonderen, die weinig kwaad vermoeden, in 't leven altijd iets moois ontdekken, en door 'n zeldzame inwendigheid ternauwernood de schadelijke invloeden ondergaan van minder bevoorrechte en meer zintuiglijk-aangelegde menschen. Zij gelijken 't meest op 't kind en begrijpen 't kind dan ook 't beste. Omdat zij van Jezus wel gehoord had, maar Hem nooit gezien had, en in Hem ook niet geloofde, zag zij wel de glans van Jezus in de menschen; Hem zelf zag zij niet in de menschen; en zij wist ook niet, dat daarom juist 't kind zoo schoon en beminnelijk is, omdat Jezus er in volle rijkdom te vinden is. 't Was haar voldoende, de bedorvenheid der volwassenen te ontkomen door te verblijven nabij de ongereptheid van 't kind. Zij sprak daarover niet dikwijls met anderen; want telkens als zij 't beproefde, zag zij wel, dat men uit heuschheid naar haar luisterde, maar dat men haar niet verstond. Zij echter ging standvastig door met de verheerlijking van 't menschen-kindje, en toonde ze in haar werk in al de kleine voorvallen, zoowel van blijdschap als van verdriet. Zij bracht ze samen in lenige reien op 'n weitje vol bloemen; en 'n kleurige woning in leuke kleinheid ver in 't verschiet; of daar sprong er één in prachtige moed hoog boven 'n bloemperk; in kuische ochtend-droom lag zusje in haar bedje, en broertje keek door 't kiertje van de deur; of er liep 'n jongetje onder de raamkozijnen van 'n nauw straatje, en het zocht om z'n moeder, en wreef z'n oogen uit; en aldoor was er 'n teedere gracie, 'n allerzaligste uitvloeiing en toevloeiing van lijn en kleur, onder 'n milde val van licht uit 'n geheimzinnige lucht-opening ergens ver; en er was geen lijntje, dat zeer deed, en boom en struik en landschap, de deftige kamer en de kerktoren, de groote mannen en vrouwen, ze waren allen het kind genegen en klein geworden om lief-kindjes wille. Terwijl zij nu meende, dat 't voor 'n ieder voordeelig zou zijn en 't geluk zou kunnen vermeerderen, wanneer 't hun gegeven werd op onverwacht-schoone wijze 't kind te kennen en lief te hebben, zoo vatte zij 't plan op, om al de gestalten dier jongetjes en meisjes, die zij ontwaarde in 't wonderbaar licht van haar verbeelding, op 'n stille, ootmoedige plek in de wereld, aan 't menschdom te vertoonen. Wanneer zij dit plan als 'n kostbaar geheim koesterde in haar opgetogen gemoed, kwam 't allengs in haar tot helder-worden, dat zij 't schoonste kindje ter wereld niet mocht vergeten, waarover zij vroeger gelezen had; en ofschoon zij niet in de Godheid van 't Kind | |
[pagina 20]
| |
geloofde, en Z'n maagdelijke geboorte als 'n schoon, oud verhaaltje aanvaardde, zoo wilde ze toch uit stille eerbied voor die in dit Kind gelooven, Het afbeelden volgens de oude leering en overdracht. Het zou de rijen der kinderen beheerschen, en allen zouden het zien, en het zou zelfs de kleinste niet ontgaan. Ze zei dan tot haar zelf: ik zal de teederste kleuren kiezen voor dit maagdelijk kind; 't lichaam zal bloeien in 't bezit der godheid; wijsheid woont in schijnbare onnoozelheid, en macht in onmacht. Ze wist niet, wat ze zei, Anselm, hier is haar groot verdriet begonnen. In blij vertrouwen op haar kracht, beproefde ze 't lang bedachte plan te verwerken; en op 't muurvlak werd 't 'n wonderleven, 'n langzame uitbloei van allerteederste menschelijkheid, 'n zekere aanzwelling van kinderlijke liefde en godvruchtig bewustzijn naar 't Christus-kind, dat zij in haar verbeelding in de uiterste wandhek reeds voltooid zag; met z'n kinderlijke openhartigheid en toch weer goddelijke bezonnenheid, met z'n deemoedige vermildering der godheid in de ontbloesemde schoonheid van z'n prille menschelijkheid. Toen kwam de lente in dit zuivere land; en ze wachtte op 'n heel zekere lente-dag; met 'n open hemel en de gouden glimlach van de herboren zon. En op de avond zei ze: morgen zal het de dag zijn van 't Kindje; en als 't morgen was, vond ze de lucht nooit zuiver genoeg en de glimlach der zon niet wel-willend; 'n onbekende aarzeling, die zij voor zich zelf eerst trachtte te ontveinzen, schemerde in haar binnenste; ze stak haar hand uit naar 'n heilige kostbaarheid, zoo meende ze, en moest telkens weer vreezen, dat ze 'n schennis bedreef; o dit was 'n kwelling voor haar, Anselm. En heel diep in haar zelf, hoorde ze 'n stem: wat is dit ijdel, zei de stem; en ze wist niet, waar dit ver geluid vandaan kwam; ik wist 't. Maar omdat haar zelfvertrouwen sterker was dan de vreemde vrees, die in haar ontstaan was, zoo kwam het, dat ik bij de aanvang der schemering haar zachtjes weenend vond voor 't Kind, dat je zoo even gezien hebt. Hoe onvolmaakt is dit Kind; en is niet elk ander op de wand veel schooner dan de kleine Christus? Ik wil in m'n onmacht berusten, fluisterde ze, uit eerbied voor 'tgeen ik weet, dat zeer hoog is. Toen ging ze heen langs 't wegje 't dorp in: ze wist niet, hoe aangenaam ze was aan onze Jezus, want rust in onmacht is 'n ontroerende daad van ootmoed. Kom laat ons gaan, Anselm.
(Wordt vervolgd.) M. MOLENAAR. M.S.C. |
|