| |
| |
| |
Schoonheid.
God is de oneindig volmaakte Natuur, de oneindige volmaaktheid, God is de oneindig volmaakte Schoonheid. Et Goddelik Wezen is de schoonheid zelf. God zeggen is Schoonheid zeggen. Volstrekte volmaaktheid en volstrekte schoonheid is volkomen etzelfde. God is de Schoonheid, de Schoonheid is God.
Als we van iets et wezen willen zien, den aard willen doorschouwen, dan moeten we voor't volle begrip altijd terugkeren tot God, omdat niets ten volle begrepen kan worden buiten God om, want alles is van God uitgegaan, en alles vindt dus alleen in God z'n volle verklaring. Dat geldt van ieder schepsel, van ieder bestaand wezen, van alles waarvan de mens et wezen doorgronden wil. Willen we dus wezenlik zien wat de schoonheid is, willen we zuiver kunnen beoordelen, wat werkelik mooi is, dan moeten we ook hier, en hier vooral, terugkeren tot God, om in Zijn Wezenheid waarin alle wezen besloten is, na te speuren wat et mooie is.
We weten door onze rede en uit de openbaring, wat de schoonheid of de volmaaktheid in God is, niet in z'n volkomenheid, zelfs alleen in zwakke schijn, maar voldoende om et wezen van de schoonheid te kunnen doorzien.
God is volmaakt, God is volkomen gelukkig. Gods oneindige volmaakte zaligheid, Gods oneindig ondeerbaar geluk bestaat in de onafgebroken volkomen kennis van Zijn eigen volmaaktheid. Zijn oneindig kennen is in zich etzelfde als Zijn oneindige volmaaktheid; en Zijn oneindig geluk is etzelfde als Zijn oneindig kennen; alles is een in God, volstrekt een. Om iets te kunnen doorzien van dat Goddelik onbereikbaar Wezen, moeten wij mensen die volkomen eenheid beschouwen op menselike wijze; we moeten gaan ontleden, gaan verdelen dus, omdat we hier op aarde niet anders kunnen kennen, en zo trachten we iets van et Goddelike Wezen te benaderen.
Gods eeuwige ondeelbare volmaaktheid, die de eeuwige ondeelbare schoonheid is, kunnen we voor ons zien ontleden in oneindig volmaakt kennen van Zijn eigen oneindig volmaakt Wezen, en in oneindig volmaakt genieten van die oneindig volmaakte kennis. Kennen en genieten; weten en behagen hebben; schouwen en vreugde hebben, dat is Gods volmaaktheid, Gods schoonheid, de schoonheid.
De Schoonheid die God is, is natuurnoodzakelik ook de schoonheid voor de mens. Voor God zijn we geschapen, in de bovennatuurlike orde zijn we bestemd om God te zien, en in dat zien ons volkomen geluk te hebben. Dat is dus niets anders dan: God heeft ons bestemd om enkel en alleen Zijn schoonheid te zien, en in die ziening onze vreugde
| |
| |
te hebben. Zoals God in de volstrekte volkomenheid is schouwen en genieten van Zijn eigen Wezen, zo is ook de mens bestemd datzelfde Wezen te beschouwen en te genieten. Niets anders dus dan de Schoonheidsziening en de Schoonheidsvreugde.
Maar die ziening en die vreugde is in de volkomenheid eerst in de hemel. Hier op aarde zien we niet de Schoonheid die God is, genieten we niet de Schoonheid die God is, maar toch schoonheid, al is't alleen 'n zwakke weergave, 'n zwakke afstraling van de oneindige Schoonheid. Voor de Schoonheid Gods alleen zijn we bestemd, volkomen in de hemel, onvolkomen hier op aarde.
Maar dan moet ook, wat werkelik schoonheid is hier op aarde, op dezelfde wijze zich verhouden tot ons in onvolkomenheid, als in de hemel de Schoonheid Gods in de volkomenheid. Dan is dus de schoonheid voor ons in wezen, in onvolkomenheid, ja, maar toch in wezen etzelfde, als in de volkomenheid voor God.
◽ ◽ ◽
God is zien en genieten, schouwen en vreugde hebben. Die twee eigenheden moeten we dus terugvinden in alle schoonheid, ook voor de mens. Voor God is de oneindige Schoonheid de volmaaktheid van Zijn eigen Natuur, die Zijn schouwen dat oneindig is, volkomen voldoet, en die door die oneindige schouwing volkomen voldoet aan Zijn begeren dat evenzo oneindig is.
Nu is de mens geschapen naar Gods beeld en gelijkenis; onze vermogens zijn gelijkend op die van God, gelijkend in heel geringe mate, maar toch overeenkomstig. Dan volgt daaruit, dat schoonheid ook voor ons moet voldoen aan de twee zelfde voorwaarden als in God zelf. Onze waarneming, ons zien, ons schouwen moet voldaan worden, moet zijn eigen voorwerp vinden in dat wat schoon zal wezen, en onze begering moet bevredigd worden in dat wat schoon zal wezen. Zien en genieten, waarneming en verheuging, schouwen en vreugde hebben, alleen wat aan deze voorwaarden voldoet, kan mooi zijn, kan schoonheid zijn.
Zien en begeren, dat zijn de vermogens in de mens, die geheel moeten voldaan worden door de schoonheid. Dat geheel bevredigd worden gebeurt alleen door de zalige aanschouwing van God in de hemel, dan hebben we ook de schoonheid in de volkomenheid. Voor die volkomen schoonheid zijn we immers bestemd, maar dan moeten ook door de schoonheid in de onvolkomenheid hier op aarde, die vermogens in de mens bevredigd worden, dus moet heel ons zien en heel ons begeren, schouwing en vreugde hebben.
Schoonheid kan dus niets anders wezen, dan wat door de aanschou-
| |
| |
wing ons vreugde geeft, of iets uitvoeriger volgens et zo juist verklaarde, wat door de waarneming onze waarnemingsvermogens voldoet, en in die waarneming onze begeervermogens bevredigt.
◽ ◽ ◽
Nu is de mens niet zoals God 'n zuiver geestelik wezen. De mens gelijkent op God allereerst in z'n geestelik deel, zijn ziel; en et lichaam is weer 'n heel zwakke gelijkenis van de geest. Immers heeft de geest vermogens overeenkomstig met die van de oneindige zuivere Geest, God, zo heeft et levende lichaam weer z'n vermogens overeenkomstig met die van de geest.
Deze vermogens kunnen we gevoegelik samenvatten in waarnemingsvermogens en begeervermogens, beide bezit de geest, beide bezit et lichaam, en in beide is zowel ziel als lichaam, 'n flauwe afspiegeling van Gods oneindig Wezen met Zijn oneindige schouwing en Zijn oneindige begering.
De oneindige Schoonheid Gods is zuiver geestelik, en om in de schouwing van die Goddelike schoonheid eeuwige vreugde te hebben is de mens bestemd; voor 'n zuiver geestelike schoonheid dus. Zo is't uit den aard van de zaak duidelik, dat de schoonheid in z'n diepste wezen geestelik is. Ook tijdens et leven hier op aarde, is de mens toch allereerst 'n geestelik wezen, zowel in de natuurlike als in de bovennatuurlike staat. En dus de schoonheid die de mens waarneemt en geniet, allereerst geestelik; ook s'mensen waarneming van et schone en verheuging in et schone, in z'n diepste zin geestelik.
Alleen zij die tegen de waarheid in, et geestelike lochenen in de mens, ontkennen ook et geestelike in de schoonheid, en misduiden daarmee et wezen, de wezenlike aard van de schoonheid. Hier is weer de grote scheidingslijn van heel diepe beginselbetekenis tussen et materialisme dat geen eigenlike geest erkent, en de kristelike waarheid; tussen de kunstenaars van de zuiver stoffelike opzet, en de kunstenaars van et kristelike beginsel.
Maar aan de andere kant is ook onlochenbaar et feit, dat de schoonheid die de mens op aarde ontvangt, niet zuiver geestelik kan zijn, evenmin als de mens hier op aarde zuiver geestelik is. De sterke gebondenheid van de geest aan et lichaam tijdens et sterfelik leven, heeft natuurlik z'n geweldige invloed op de schoonheid, waarvoor de sterfelike mens, de geestelik-stoffelike mens vatbaar is. Er moet, gelijk in alles wat tot de mens komt, ook in de schoonheid 'n stoffelik element zijn, dus 'n stoffelike schoonheid, dat is onafwijsbaar.
Die stoffelike schoonheid moet toch in z'n wezen weer geheel overeenkomstig zijn met de geestelike schoonheid. De stoffelike vermogens
| |
| |
immers zijn weer 'n zwakke gelijkenis van de geestelike. Ook hier waarnemingsvermogens dus zien, en begeervermogens dus vreugdegenieting. En ook in't stoffelike kunnen we alle vermogens in die twee samenvatten. Overal en altijd, zelfs in z'n zwakste openbaringsvorm, in et stoffelike, zal de schoonheid moeten voldoen aan 't waarnemen, et zien, en aan de begering, dus et vreugdebrengen.
Verheuging door et zien, vreugde door de schouwing, dat is de schoonheid, et schone in al z'n graden; de oneindig zuiver geestelike, de onvolkomen geestelike, de stoffelike, altijd de twee zelfde eigenheden, omdat de eerste, de volmaakt zuiver geestelike, de enige volstrekte schoonheid is in wezen, de andere beide de overeenkomstige, naar en uit de eerste voortgekomen.
◽ ◽ ◽
We hebben nu ietwat nader te beschouwen, welke de geestelike en stoffelike vermogens zijn, de eigenaardigheden van die twee soorten vermogens, die bij ons mensen in werking zijn bij de schoonheidsopenbaring.
De schoonheid komt in de onvolkomen staat hier op aarde, niet tot ons dan met en zelfs niet dan door de stoffelikheid. Dus de geestelike schoonheid, de eigenlike schoonheid, is in't stoffelike leven met de stoffelike schoonheid altijd verbonden, moet er altijd mee verbonden zijn, komt altijd tot ons in stoffelike vormen. Daarom dienen we met die mindere vermogens, maar noodzakelike voor de schoonheid, te beginnen.
Als de schoonheid ons wordt geopenbaard niet door eigen inwendige aanschouwing, maar uit de natuur of uit de kunst, moeten we waarnemen door onze uitwendige stoffelike vermogens. De stoffelike of lichamelike vormen van de schoonheid in de natuur, in de kunst, in elke menschelike schoonheidsopenbaring, dus de uitwendige, buiten ons bestaande schoonheid, kan niet anders tot ons doordringen dan door de uitwendige zintuigen. Die uitwendige stoffelike waarnemingsvermogens, die de uitwendige stoffelike schoonheid moeten waarnemen, zijn hoofdzakelik gezicht en gehoor.
Alle uitwendige schoonheidsvormen komen door die zintuigen tot ons. En toch zijn die niet van't grootste onmiddelik belang voor de stoffelike schoonheid. Van veel groter belang voor de schoonheid zijn de inwendige stoffelike of zinnelike waarnemingsvermogens, die we kunnen noemen de gezichtsverbeelding en de gehoorsverbeelding, of et inwendig gezicht en et inwendig gehoor. Daar hebben we de eigenlike zinnelike schoonheidswaarneming. Bij hem die schoonheid in stoffelike vormen openbaart, dus uitwendig waarneembaar maakt, komt de zinne- | |
| |
like waarneming altijd van binnen uit, en wordt dus de uitwendig zinnelike waarneming eerst dan als juist erkend, wanneer die de inwendig zinnelike zo zuiver mogelik nabij komt. Et uitwendig gezicht, et uitwendig gehoor, de geheele uitwendige waarneming is pas bevredigend, wanneer die samenstemt met de inwendige ziening, de inwendige horing, de gehele inwendige waarneming.
De inwendig zinnelike schoonheidswaarneming is dan ook altijd aanwezig; en wanneer de schoonheid niet in uitwendige vormen waarneembaar wordt gemaakt voor anderen, is et zelfs de enige zinnelike of stoffelike waarneming, die de schoonheid opneemt. Ten minste die inwendig zinnelike waarneming is op een of andere wijze op aarde altijd voor de menselike schoonheid noodzakelik. Beide zinnelike waarnemingen, inwendige en uitwendige, gaan in de kunst of gewoonmenselike schoonheidsopenbaring altijd samen. Daarom is 't verder van geen belang hoe ieders afzonderlike werking wezen mag, en zijn ze in ieder geval voor ons de gezamenlike zinnelike waarnemingsvermogens, die de zinnelike of stoffelike schoonheidsvormen moeten gewaarworden.
De voldoening, de verheuging die we in ons stoffelik lichaam door de waarneming gevoelen, is eveneens 'n zinnelike verheuging, 'n voldoening van't zinnelik begeervermogen; ons zinnelik begeren dat bevrediging vraagt, is bevredigd door de zinnelike waarneming van zinnelik of stoffelik schoon. Maar deze bevrediging, deze louter zinnelike verheuging, is enkel voor 'n heel gering deel 'n vreugde in de schoonheid zelf, toch wel niet veel meer dan de overeenstemming van de kleur en de lijn, van de uitwendige vormen op zich zelf, met et gezichtsvermogen, de overeenstemming van de klankbewegingen met et gehoor. Was de mens enkel 'n zinnelik stoffelik wezen gelijk et dier, dan was hij niet vatbaar voor de eigenlike schoonheid. De schoonheid besluit toch zeer zeker veel meer in zijn wezen dan die enkel zintuigelike overeenstemming of bevrediging, daarvan is iedereen overtuigd uit eigen dagelikse ondervinding.
Die enkel stoffelike of zuiver zinnelike schoonheid, hoe sterk die onze stoffelike vermogens ook aangrijpen kan, is dan ook van de laagste rang, en eigenlik niets anders dan 'n noodzakelik hulpmiddel, 'n noodzakelike tussenvorm om de wezenlike schoonheid, de geestelike schoonheid te kunnen benaderen. Juist doordat de mens 'n geestelikzinnelik wezen is, krijgt die zinnelike schoonheid, de zinnelike vreugde dus door de zinnelike waarneming, 'n veel hoger waarde. Door z'n noodzakelik verband met de geestelike waarneming van de schoonheid en de geestelike verheuging in de schoonheid, ontstaat de geheel-menselike schoonheid, de menselike waarneming en de menselike vreugde, die et eigenaardige wezen zijn van de schoonheid
| |
| |
voor de mens; iets anders dus dan zuiver geestelik, iets anders dan zuiver zinnelik, maar de geestelik-zinnelike schoonheid tot een onscheidbaar geheel verbonden, zolang we hier op aarde schoonheid aanschouwen, en in die aanschouwing ons verheugen mogen. Van mindere rang zeker dan de zuiver geestelike, ook in de geschapen wezens die zuivere geesten zijn, maar met z'n zinnelike eigenheden toch zeker van hoge rang door z'n geestelik zijn, gemengd geestelik-zinnelik.
(Wordt voortgezet.)
H.W.E. MOLLER.
Op St. Michiel, 29 September 1922.
|
|