schoonheid in en buiten de mens, ligt de mogelikheid en de zekerheid van telkens nieuwe schoonheidsvormen in de wisselende tijden van et menselik bestaan.
Het hoogste hoogbeeld, God, blijft eeuwig en vast etzelfde. De hoogbeelden die als in verschillende graden ons opvoeren tot dat hoogste, kunnen wisselen met de wisselende tijd, met de wisselende mensen; kunnen telkens 'n ander karakter hebben, naar et karakter van de tijd. In et kleine, in et grote. In et persoonlike, in et gemeenschappelike. In et menselike, in et goddelike.
In de gebruiksvoorwerpen van de dag, de schoonheidsuitingen van s'mensen kleiner uitwendig stoffelik leven.
In de zielewerkingen van zijn diepere menselikheid, in zijn persoonlike verhoudingen van mens tot mens, van mens tot God, de schoonheidsuitingen van zijn inwendig gemoeds- en geestesleven.
In de openbaringen van zijn eenheid met de aardse natuurlike samenleving, de schoonheidsuitingen van zijn maatschappelik gemeenschapsleven met alle mensen in de wereld, en met de mensen van zijn volk.
In de openbaringen van zijn eenheid met de bovennatuurlike kristelike samenleving, in de eenheid van et Godsleven, de schoonheidsuitingen van zijn gemeenschapsleven in God en door God, de grootse tekenen van zijn onbegrensde Godsleven.
Maar alle die uitingen trachten naar et hoogste, altijd, door alle wisselingen heen, naar de openbaring van Gods schoonheid in't mensenwerk, in samenstemming met de openbaring die God zelf in de schepping gegeven heeft. Heeft de kunst die vaste grondslag niet, dan kan onmogelik 'n grootse kunstbouw verrijzen. Als wat vandaag goed en juist lijkt, morgen voor vals wordt aangezien, kan er niets voortkomen dan dingen die verschijnen en verdwijnen. En et mensehart dat voor de schoonheid geschapen is, blijft hunkeren, en kan niet ontvangen wat et zoekt; alleen 'n voldoening van et ogenblik, en de leegheid is weer even pijnlik als te voren.
De schoonheid is uitgegaan van God, de schoonheid moet terugkeren tot God; de kunst moet de mens verheffen, verheffen tot God, dichter brengen bij God, tot Wie hij moet wederkeren. Dat mág, en dat kán alleen t'grote doel zijn van de kristelike, de katolieke kunst, want de katolieke kunst heeft tot wezenlike roeping, de openbaring van Gods schoonheid, de openbaring van God zelf.
Wij kunnen geen wezenlike schoonheid erkennen dan de zuivere schoonheid, die door de aanschouwing de ontroering verwekt in de ziel; de schoonheid voor de menseziel; geestelike schoonheid, zieleschoonheid.
En al is iemand die zich kunstenaar noemt, en door velen ook als