Het Roelantslied
(1981)–Anoniem Roelantslied– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I Stand van het onderzoekGeschiedenis van het onderzoekInleidingDe wetenschappelijke belangstelling voor de epische teksten over de katastrofale nederlaag van Karel de Grotes achterhoede onder Roland dateert uit de jaren dertig van de vorige eeuw. De eerste publikatie is een thèse de doctorat aan de universiteit te Parijs, verschenen in 1832, maar het begint pas goed als drie jaar later in Oxford het handschrift wordt gevonden dat vanaf dat moment het onderzoek van het Chanson de Roland in hoge mate zou gaan beheersen. De eer van die ontdekking wordt toegeschreven aan de jonge Franse onderzoeker Francisque Michel. Hij was de codex op het spoor gekomen in een voetnoot bij een plaats uit Chaucers Canterbury Tales in een Engelse editie uit de achttiende eeuw. In die noot waren ter illustratie van de naam van een Saraceense god Termaugant enkele verzen uit het Chanson de Roland vermeld, geciteerd in een redactie die toen nog niet algemeen bekend was. Om naar Engeland te kunnen gaan vroeg Michel een toelage aan de Franse regering, die hem inderdaad na de nodige moeite werd verleend. In 1833 reisde hij naar Londen met de opdracht om daar in het British Museum afschriften te vervaardigen van handschriften over de geschiedenis van Frankrijk. Opgehouden door zijn taak in Londen, kan hij pas in 1835 naar Oxford gaan. De vreugde over zijn vondst, waarvan hij het grote belang onmiddellijk heeft ingezien, klinkt nog na in de opgetogen toon van de brief die hij schreef aan een vriend in Parijs: ‘Je vous écris de la ville d'Alfred, à deux pas de la bodléienne où je viens de trouver... quoi? devinez. la chanson de Rolland. c'est presque la quadrature du cercle.’Ga naar eind1) De teksteditie die hij twee jaar later liet ver- | |
[pagina 2]
| |
schijnenGa naar eind2), staat aan het begin van een lange en indrukwekkende onderzoeksgeschiedenis, waarin het Chanson de Roland is geworden tot wat het is: één van de meest bestudeerde en bewonderde voortbrengselen van de Westeuropese cultuur. | |
Van Serrure tot BormansVeel minder verheven dan die van het Franse epos is de positie van de Middelnederlandse vertaling. Het onderzoek van het Roelantslied heeft van het begin af aan in de schaduw gestaan van het beroemde voorbeeld. Dat blijkt al meteen uit de gang van zaken rond de vondst van het eerste handschriftfragment in 1835, hetzelfde jaar waarin Francisque Michel zijn opzienbarende ontdekking deed. C.P. Serrure, de Vlaamse pionier van het onderzoek in de Middelnederlandse letterkunde, trof toen in de stadsbibliotheek van Rijsel een perkamenten dubbelblad aan met 380 verzen van het Roelantslied (fragment R), waarvan hij een afschrift maakte. Maar daar bleef het voorlopig bij. Geen opgetogen brieven, geen schok in Vlaanderen. Het heeft drieëntwintig jaar geduurd eer Serrure de tekst uitgaf en toen was het fragment zelf alweer spoorloos verdwenenGa naar eind3). Toch kan het jaar 1835 beschouwd worden als het begin van het wetenschappelijk onderzoek van het Roelantslied, waarvan de eerste fase duurt tot 1864, het jaar waarin de editie van Bormans verschijnt. Deze eerste periode wordt gekenmerkt door ontdekkingen. In 1838 is de beschikbare informatie nog heel beperkt. Mone schrijft dan in zijn Uebersicht der Niederländischen Volks-Literatur dat er weliswaar een tekst over de slag bij Roncevaux in het Middelnederlands bestaan moet hebben maar ‘Handsch. ist keine bekannt’. Hij is dus niet op de hoogte van Serrures vondst en baseert zijn veronderstelling op verwijzingen naar het verhaal in andere Middelnederlandse teksten en op het volksboek Den droefliken strijt van Roncevale van 1576 (VbB), waarin tussen het proza lange stukken van het Roelantslied in | |
[pagina 3]
| |
rijmtekst zijn opgenomenGa naar eind4). Mones gissing, dat er handschriften van het Roelantslied geweest moeten zijn, is spoedig bevestigd door Holtrop, die in een brief van 12 september 1840, afgedrukt in de Algemeene Konst- en Letterbode, de vondst van een fragment (H) bekendmaakte, en door Stallaert, die in 1851 tachtig verzen van een ander fragment (B) publiceerdeGa naar eind5). In 1851 verscheen ook het eerste deel van de gezaghebbende Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst van Jonckbloet. Hierin wordt op grond van het Haagse fragment (H), waarvan Jonckbloet zelf een (nooit verschenen) uitgave had voorbereid, met erg weinig waardering over de Middelnederlandse versie van het Chanson de Roland geschreven: ‘De dorre toon, de onregelmatigheid der verzen, de veelvuldige drievoetige regels, de onhandigheid van den vertaler die met het fransch nog niet goed terecht kan, en dikwerf zijn tekst verkeerd opvat, dit alles wijst op een hoogen ouderdom terug’Ga naar eind6). In een lang stuk in zijn Vaderlandsch museum van 1858Ga naar eind7) heeft Serrure dit negatieve oordeel van Jonckbloet overgenomen. In het stuk wordt alle informatie die op dat moment voorhanden was over het Roelantslied, bijeengebracht. Serrure was de aangewezen persoon om dat te doen omdat hij de meeste stukken in handen had. Hij was de eigenaar van het destijds enig bekende exemplaar van het volksboek (VbB) en de ontdekker van het fragment in Rijsel, waarvan hij een afschrift had, het Brusselse fragment (B) was uitgegeven door Stallaert en van het Haagse kreeg hij het afschrift van Jonckbloet. In zijn stuk gaf hij de drie handschriftfragmenten samen met de rijmtekst van het volksboek uit en voegde er een degelijke inleiding aan toe met veel zakelijke informatie over de inhoud en de internationale verspreiding van het verhaal, over de bronnen van de Middelnederlandse tekst, het proza van het volksboek en de populariteit van de Roelantstof in Vlaanderen. In het algemeen vermeldt hij uitsluitend feiten, slechts een enkele maal waagt hij zich aan een hypothese maar dan steeds heel voorzichtig en op grond van argumentenGa naar eind8). Het artikel van Serrure zou een | |
[pagina 4]
| |
waardige afsluiting van de periode der ontdekkingen zijn als niet enkele jaren na de verschijning nog een heel belangrijk fragment gevonden was. In 1862 bracht de geestelijke J. Daris in een kerkelijk archief te Loon in Belgisch Limburg het grootste handschriftfragment (L) dat tot op heden bekend is, aan het lichtGa naar eind9). Op de resten van een papieren codex, die hij verwerkt tot karton in een zestiende-eeuws register aantrof, bleken onder meer 555 verzen van het Roelantslied te staan. Onderzoek en uitgave werden toevertrouwd aan de Luikse neerlandicus Bormans, voor wie dit aanleiding is geweest om de gehele overlevering, voorzover toen bekend, nog eens in één boek uit te gevenGa naar eind10). Het is een merkwaardig en onaf boek geworden, deels in het Frans en deels in het Nederlands geschreven, waarin men herhaaldelijk getroffen wordt door een vermoeide toon alsof het de editeur allemaal teveel geworden is. De teksten zijn veelvuldig geëmendeerd - ‘La partie, je ne dirai pas la plus difficile, mais la plus fastidieuse et la plus ingrate du travail...’ (p. 44) - maar deze ingrepen zijn in de marges en in de aantekeningen verantwoord. In de inleiding is nieuw de uitvoerige beschrijving van de fragmenten te Loon. Merkwaardig is echter vooral het laatste gedeelte, waarin Bormans eerst meedeelt dat hij het verder onderzoek aan anderen overlaat - ‘Puisse quelque jeune philologue...’ (p. 44) - en direct daarop enkele verstrekkende en slecht geargumenteerde uitspraken doet over de verhouding van de Middelnederlandse tot de Franse teksten. Ik zal op dit standpunt van Bormans ingaan in het vijfde hoofdstuk; op deze plaats wil ik volstaan met de conclusie van Gaston Paris te citeren uit diens, overigens zeer welwillende, recensie op deze editie, waarin het Roelantslied voor het eerst toegankelijk werd gemaakt voor het internationale onderzoek: ‘M. Bormans a découvert ou propagé quelques moyens ingénieux de sauver et déchiffrer les débris de parchemins délabrés ou enfouis dans les reliures; il a donné de plusieurs de ces débris des éditions soignées et correctes; tous | |
[pagina 5]
| |
ses travaux dans ce genre seront bien accueillis. Mais l'histoire littéraire n'est pas son fait, et sa critique, déjà peu sûre, y est troublée encore par ses préventions patriotiques.’Ga naar eind11) Bormans' editie van 1864 sluit de eerste fase van het Roelantslied-onderzoek af: de bronnen zijn aan de vergetelheid ontruktGa naar eind12) en in één boek bij elkaar toegankelijk gemaakt. In diezelfde tijd kwam ook het internationale onderzoek van het Chanson de Roland tot een eerste afronding. De tekst werd kritisch uitgegeven door de Duitser Theodor MüllerGa naar eind13) en de Fransman Léon GautierGa naar eind14) en in 1865 verscheen de belangrijke Histoire poétique de Charlemagne van de hand van Gaston ParisGa naar eind15). In dit standaardwerk, geschreven door de meest gezaghebbende romanist in die tijd, kreeg het Chanson de Roland zijn literair-historische plaats binnen het genre van de chansons de geste. | |
Van Bormans tot KalffDe neerlandistiek volgt in het voetspoor van de romanistenGa naar eind16) maar het duurt vrij lang tot iemand gehoor geeft aan de oproep van Bormans om het onderzoek van de Middelnederlandse tekst voort te zetten. Pas in 1886 wordt weer een stap van betekenis gezet, wanneer G. Kalff, ‘jeune philologue’, zijn Middelnederlandsche epische fragmentenGa naar eind17) laat verschijnen; het langste hoofdstuk erin is gewijd aan het Roelantslied. De tekst van de handschriftfragmenten B, H, L en R wordt hier kritisch uitgegeven op grond van de edities van Bormans en Serrure en in de volgorde van het verhaal. Dat wil zeggen dat Kalff de Middelnederlandse brokstukken met behulp van de Franse tekst aan elkaar gelegd en in elkaar geschoven heeft, zodat - voor zover dat met deze fragmenten mogelijk is - een doorlopend geheel is ontstaan. De rijmtekst van het volksboek heeft hij er echter niet in opgenomen waardoor zijn uitgave meer mist dan nodig was. Toch kon met deze kritische editie voor het eerst het Roelantslied als verhaal vergeleken worden met de andere | |
[pagina 6]
| |
versies van het Chanson de Roland. In de inleiding geeft Kalff de eerste resultaten van die vergelijking. Zijn conclusie is dat de Middelnederlandse versie van het verhaal een tamelijk slechte vertaling-bewerking is van een Franse redactie die wij niet kennen. Dit Franse voorbeeld moet volgens Kalff laat in de traditie van het Chanson de Roland worden geplaatstGa naar eind18). In 1902Ga naar eind19) verscheen de uitgave door Boekenoogen van een nieuw ontdekte druk (VbA) van het volksboek Den droefliken strijt van RoncevaleGa naar eind20). Hij veronderstelt dat dit ongedateerde boekje uit de Universiteitsbibliotheek te München gedrukt is in het begin van de zestiende eeuw en daaruit volgt dat het origineel van de Droefliken strijt aanzienlijk ouder is dan op grond van het exemplaar van Serrure uit 1576 mocht worden aangenomen. De editie van Boekenoogen was bovendien belangrijk omdat daarin voor het eerst de tekst van het volksboek in z'n geheel - rijmtekst én proza - toegankelijk werd gemaakt. Het onderzoek van dit opmerkelijke produkt uit de periode waarin ridderromans voor de druk bewerkt werden, kon toen goed beginnen. De eerste resultaten verschenen enkele jaren later toen Huet en Boekenoogen zelf, bijna gelijktijdig hun bevindingen over de samenstelling en de bronnen van het werk bekendmaaktenGa naar eind21). Een nieuwe caesuur in de geschiedenis van het onderzoek ligt in het begin van deze eeuw. In Nederland verschijnen kort na elkaar de grote literatuurgeschiedenissen van Kalff en Te WinkelGa naar eind22). Zij vatten, ieder op eigen wijze, de stand van zaken samen: Kalff in rake bewoordingen zoekend naar de grote lijnen, Te Winkel nuchter en met een schat aan informatie. Over de geringe betekenis van het Roelantslied in vergelijking met het Chanson de Roland zijn zij het eens: ‘zonder veel vaardigheid en met onvoldoende kennis van het Fransch, in het Nederlandsch vertaald’, schrijft Te WinkelGa naar eind23). Voor Kalff is vooral het feit dat de bewerker ‘zoo weinig heeft gevoeld van dat echt ridderlijk epos’ (p. 99), het Chanson de Roland, de reden voor zijn negatief oordeel. Inter- | |
[pagina 7]
| |
nationaal wordt de tweede fase afgesloten door de kritische editie van StengelGa naar eind24), verschenen in 1900 en nog steeds belangrijk vanwege het haast onuitputtelijke variantenapparaat, waarmee de verschillende lezingen van de bronnen zonder veel moeite kunnen worden vergeleken. De kritische tekst in deze editie wijkt sterk af van die van Müller omdat Stengel een heel andere opvatting had over de onderlinge verhoudingen van de bronnen. | |
Van Kalff tot Van MierloDe discussie tussen Müller en Stengel en hun leerlingen over de oorspronkelijke tekst van het Chanson de RolandGa naar eind25) werd overstemd en in feite beslist door een nieuw geluid uit Frankrijk dat de volgende halve eeuw het onderzoek van het Chanson de Roland volledig zou gaan beheersen, het geluid van Joseph Bédier. In de jaren 1908-1913 verscheen de eerste druk van Les légendes épiques, zijn standaardwerk over de chansons de geste met de beroemd en berucht geworden theorie over het ontstaan van de teksten als scheppingen van individuele kunstenaarsGa naar eind26). In de strijd over het archètype van de tekst koos hij voor Müller. Bédier was een vurig verdediger van de superioriteit van de ‘Version d'Oxford’ boven alle andere bronnen. Zijn teksteditie met synoptische vertalingGa naar eind27), voor het eerst verschenen in 1921, is meer dan honderd maal herdrukt en is voor de meesten van ons de eerste kennismaking met het Chanson de Roland geweest. Bédiers met grote stelligheid en hartstocht geponeerde opvattingen zijn niet zonder tegenspraak geblevenGa naar eind28). Zijn theorie over het ontstaan van de chansons de geste verdeelde de specialisten lange tijd in twee kampen, individualisten en traditionalisten. De eersten beschouwden het Chanson de Roland, in navolging van Bédier, als de grootse schepping van een geniaal kunstenaar uit het begin van de twaalfde eeuw. Deze dichter had zijn informatie over de historische gebeurtenissen, die onmiskenbaar aan het verhaal ten grondslag liggen, ontleend aan kronieken zoals de bekende Vita | |
[pagina 8]
| |
Karoli magni imperatoris van EinhartGa naar eind29). De traditionalisten nemen in plaats van een dichterlijke creatie een lange ontwikkeling aan, die haar oorsprong vindt kort na de historische gebeurtenissen ten tijde van Karel de Grote. Zij veronderstellen een soort keten van teksten, die, de één op de ander voortbouwend, steeds veranderden onder invloed van de omstandigheden. De overgeleverde chansons de geste vormen in die reeks min of meer geslaagde tussenstadia. Een overtuigd aanhanger van de traditionalistische theorie is Van Mierlo, die binnen de bescheiden proporties van de neerlandistiek, voor het Roelantslied is geweest wat Bédier was voor het Chanson de Roland. Hij bezat dezelfde hardnekkige beslistheid als zijn Franse collega en zijn teksteditie van het Roelantslied - een chimaera, omdat de heterogene bronnen door elkaar gebruikt zijn - is nog steeds de standaarduitgave van de Middelnederlandse vertalingGa naar eind30). Maar inhoudelijk staat Van Mierlo lijnrecht tegenover Bëdier. Hij was van mening dat de chansons de geste oorspronkelijk Frankische heldenliederen zijn geweest, die in een later stadium van de traditie hun Romaanse vorm hebben gekregenGa naar eind31). Het Roelantslied beschouwde hij in tegenstelling tot Kalff, als een vroege vertaling van een verloren versie van het Chanson de Roland, die ‘heel wat ouder en primitiever moet geweest zijn dan O’Ga naar eind32). Van Mierlo's ideeën zijn al in 1946 krachtig tegengesproken door zijn landgenoot, de Luikse romanist Jules Horrent. Merkwaardig genoeg is Horrents conclusie strikt genomen niet in strijd met die van Van Mierlo: ‘Au terme de cette recherche nous croyons avoir le droit de proclamer que le texte flamand primitif repose sur une base française’ (p. 254). De aanval van Horrent, waarop ik in hoofdstuk VI terugkom, is in de neerlandistiek nauwelijks opgemerktGa naar eind33). Hetzelfde geldt eigenlijk voor de hele ontwikkeling van het internationale onderzoek sinds de Tweede Wereldoorlog. Van Mierlo's echo overheerst tot in de passages die Knuvelder wijdt aan de ‘Voorhoofse epiek’ en het Roelantslied in de laatste druk | |
[pagina 9]
| |
van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkundeGa naar eind34). | |
Na Van MierloNa de editie van Van Mierlo in 1935 neemt de belangstelling voor het Roelantslied onder de neerlandici af. Op één uitzondering na is er geen onderzoek meer naar de tekst gedaanGa naar eind35). De uitzondering betreft een publikatie van Kloeke uit 1940, waarin hij een nieuw ontdekt handschriftfragment (Ro) uitgeeftGa naar eind36). Het gaat om twee kleine stroken perkament, al in 1933 door De Vreese voor de Gemeentebibliotheek van Rotterdam aangekocht, die samen achtenzestig verzen bevatten, waarmee de bekende fragmenten op enkele plaatsen heel gelukkig konden worden aangevuld. Aan de teksteditie heeft Kloeke een beschouwing toegevoegd over de ‘aesthetische waardering’ van de Middelnederlandse vertaling. Hij spreekt daar, anders dan zijn voorgangers Jonckbloet, Kalff, Te Winkel en Van Mierlo, een vrij gunstig oordeel uit over het Roelantslied. Hij vindt dat de overgeleverde fragmenten goed geslaagde, ‘zuivere’ passages bevatten en geeft de beschrijving van Roelants laatste dadenGa naar eind37) als voorbeeld van zo'n passage. Interessant is vooral de ‘strofenhypothese’ die Kloeke aan het eind van deze beschouwing opstelt. Een zekere regelmaat in de groepering der verzen op veel plaatsen in de tekst doet hem veronderstellen dat het oorspronkelijke Roelantslied uit strofen opgebouwd is geweest, een veronderstelling die nog onlangs met instemming is aangehaaldGa naar eind38). Zo magertjes als de belangstelling voor het Roelantslied is geweest in de laatste veertig jaar, zo levendig was die voor het Chanson de Roland. Het internationale onderzoek heeft de afgelopen decennia een enorme vlucht genomen en is uitgewaaierd over een breed veld van benaderingswijzenGa naar eind39). Daarnaast zijn ook de oude discussies over de juiste vorm van het archètype en de wijze waarop de historische feiten zijn overgeleverd, krachtig voort- | |
[pagina 10]
| |
gezet en deels in nieuwe banen geleid. De belangrijkste studie over de ontstaansproblematiek is wel het grondige werk van de Spaanse romanist Menéndez Pidal, dat definitief een eind gemaakt heeft aan de overheersende positie van de individualistische school van BédierGa naar eind40). Pidal grijpt terug op het oudere standpunt dat er een geleidelijke ontwikkeling heeft plaatsgevonden, die al begonnen is in de tijd en onder de indruk van de historische gebeurtenissen en waarvan de overgeleverde teksten toevallig bewaarde stadia vertegenwoordigen. Nieuw is vooral zijn positieve waardering voor de varianten in de bewaard gebleven redacties. Zij zijn volgens hem niet het gevolg van corruptie in de schriftelijke traditieGa naar eind41) maar een wezenlijke trek van het soort literatuur waartoe het Chanson de Roland behoort. Vertellers veranderden de tekst bij elke voordracht: ‘En réalité, les remaniements, loin de constituer un phénomène de mort, sont la vie même de la chanson traditionnelle ce sont des actes de la création poétique continue, au sein de laquelle la chanson vit et dure: parmi ces remaniements, les uns sont heureux et améliorent le texte, les autres le gâtent.’ (p. 69) Omdat dit proces van meet af aan heeft plaatsgevonden verschillen de overgeleverde redacties van elkaar; het zoeken naar een gemeenschappelijk archetype is bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Zo wordt het begrijpelijk dat geen enkel stemma de verhoudingen tussen de teksten bevredigend weergeeft. Het zal zelfs uit deze zeer korte weergave duidelijk zijn dat dit ‘neo-traditionalisme’ van Menéndez Pidal de oude strijd over het ontstaan van de chansons de geste een nieuwe impuls gegeven heeft. Een heel ander karakter hebben de bijdragen van Le Gentil aan die strijd. Hij is erin geslaagd een voor velen acceptabel compromis te formuleren dat de belangrijkste elementen van individualisme en traditionalisme in hun waarde laat en de omstreden vraagstukken ontmaskert als schijnproblemen. Het is immers heel goed mogelijk, meent hij, dat een geniaal dichter het Chanson de Roland omstreeks het jaar 1100 heeft bewerkt tot het kunstwerk dat wij kennen uit | |
[pagina 11]
| |
de Version d'Oxford maar dat die dichter zijn bewerking heeft gemaakt op grond van verhalen die toen al een lange traditie hadden: ‘Ainsi, pour peu qu'on s'inspire simultanément de l'individualisme de Bédier et du traditionalisme de M. Pidal, pour peu qu'on partage le respect rigoureux de celui-là pour les textes, et tienne compte comme celui-ci des tentatives les plus humbles et les plus impersonelles, on verra d'abord dans chaque vers du Roland d'Oxford le don gratuit d'un artiste exceptionnel, la partie d'un tout indissoluble qui est à lui-même son commencement et sa fin. Mais on y percevra aussi l'écho de toutes les voix que son auteur a recueillies, de toutes les âmes qui ont aidé la sienne à s'émouvoir, les voix et les âmes qui, réunies, représentent la France héroïque des croisades et de la chevalerie féodale, la France lettrée des clercs et - pourquoi pas? des jongleurs, héritière d'une longue tradition de culture et créatrice de nouveaux moyens d'expression.’Ga naar eind42) Achteraf gezien een voor de hand liggend compromis. Het wijze oordeel en het gezag van Le Gentil, ‘professeur à la Sorbonne’, zijn nodig geweest om de verzoening in dit schijnbaar eindeloos debat tot stand te brengen. Na de Tweede Wereldoorlog zijn tal van nieuwe vormen van onderzoek ontstaan. Om praktische redenen ben ik daar zeer kort over. Ik noem alleen wat mij het belangrijkst lijkt en vermeld in de voetnoten enkele studies als voorbeelden. (Een uitvoerige en recente bibliografie wordt genoemd in noot 52.) Al in 1955 had de Zwitser Rychner de aandacht gevestigd op de mogelijkheid om de formele aspecten van de jongleursvoordracht te onderzoekenGa naar eind43). Hij introduceerde daarmee een benaderingswijze die de Amerikaan Parry had ontwikkeld voor het Homerus-onderzoek, toen hij ontdekte dat een vergelijking van teksten van eigentijdse vertellers op de Balkan met de Ilias verrassende resultaten opleverdeGa naar eind44). Rychner heeft aangetoond dat ook in de chansons de geste veel sporen van de mondelinge traditie aanwezig zijn en dat formele eigenaardigheden | |
[pagina 12]
| |
in de teksten dikwijls uit de voordracht verklaard kunnen worden. Zijn boek heeft de stoot gegeven tot diepgaand onderzoek van de mondelinge aspecten in de traditie van het Chanson de RolandGa naar eind45). Maar toch zijn lang niet alle formele eigenschappen van de tekst, zoals wij die kennen, ontstaan als gevolg van de jongleurstraditie. Met name in de schriftelijke fase van de overlevering zijn ook andere invloeden werkzaam geweest. Zo zijn stijlverschijnselen aangewezen die afkomstig zijn uit de antieke retoricaGa naar eind46) en ook zijn in het verhaal typologische relaties met de bijbel herkenbaarGa naar eind47). Nieuwe mogelijkheden voor de interpretatie zijn ontdekt door het onderzoek van de structuurGa naar eind48) en de personagesGa naar eind49) en door de tekst te plaatsen tegen de achtergrond van de historische werkelijkheid in het Frankrijk van de elfde en twaalfde eeuwGa naar eind50). Tenslotte moet gewezen worden op het monumentale standaardwerk van Rita Lejeune en Jacques Stiennon over de iconografie van RolandGa naar eind51). Het is mij niet mogelijk de grote hoeveelheid publikaties over het Chanson de Roland, die de laatste decennia is verschenenGa naar eind52), in z'n geheel te overzien, laat staan dat ik precies zou kunnen uitmaken wat daarvan blijvende waarde heeft en wat spoedig vergeten zal zijn, maar het komt mij voor dat wij momenteel in een overgangsfase van het onderzoek verkeren. Die overgang krijgt vorm in twee recente tekstedities waarin de stand van het onderzoek op waardige wijze lijkt te worden samengevat. De eerste is de voorbeeldige kritische editie van de Italiaan SegreGa naar eind53), een mijlpaal in de reeks edities van Müller, Stengel en Bédier, aan wie het boek is opgedragen. Segre wijst de neo-traditionalistische ontstaanstheorie van Menéndez Pidal af en gaat uit van de veronderstelling dat alle overgeleverde bronnen afhankelijk zijn van hetzelfde, geschreven archètype. De onderlinge verhouding van die bronnen kan volgens hem aangeduid worden met behulp van een stemma, dat in grote lijnen overeenkomt met dat van Müller en Bédier, dat wil zeggen dat Segre aan het getuigenis van de Version d'Oxford evenveel waarde hecht als aan dat | |
[pagina 13]
| |
van alle andere teksten samen. Op deze grondslag heeft hij zijn kritische tekst samengesteld. De presentatie is grondig en betrouwbaar. Elke beslissing is nauwkeurig verantwoord, soms in een betoog van enkele bladzijden, en controleerbaar aan de hand van een overzichtelijk variantenapparaat. Segres editie vat, als die van Bédier vroeger, de stand van het tekstkritisch onderzoek tot in onze tijd samenGa naar eind54) en dat nooit op een autoritaire wijze. In geval van twijfel kan de gebruiker zijn eigen conclusies trekken met behulp van de argumenten in de verantwoording. Door een zin aan het eind van Segres inleiding worden zowel het belang van dit boek als de bescheidenheid van de editeur heel juist gekarakteriseerd: ‘Considererò comunque non sprecate le mie fatiche se da questo testo nascerà ad altri, a molti altri, lo stimolo per andare ancora più a fondo nello studio della tradizione della ChR o nell'analisi di singole sue lezioni.’ (p. XXXIV) ‘Ik zal dus mijn inspanning niet vergeefs achten als deze tekst anderen, vele anderen, aanzet tot nog diepgaander onderzoek van de overlevering van het Chanson de Roland of de interpretatie van afzonderlijke lezingen.’ Naast Segres uitgave is onlangs de editieGa naar eind55) van de Amerikaan Brault verschenen, waarin de huidige stand van het analytisch onderzoek wordt samengevat. Na een inleiding, waarin vele aspecten van het Chanson de Roland worden besproken, volgt een doorlopende en overvloedig gedocumenteerde commentaar op de tekst, die de gebruiker in staat stelt bij elk tekstgedeelte snel de belangrijkste interpretatieve opvattingen met de bijpassende secundaire literatuur te vinden. In een afzonderlijk deel staat de tekst afgedrukt naar de Version d'Oxford en met een vertaling in modern Engels op de tegenliggende bladzijden. De edities van Segre en Brault vormen elkaars complement. Zij bevatten samen in geconcentreerde vorm het resultaat van anderhalve eeuw wetenschappelijk onderzoek naar en rond de tekst van het Chanson de Roland. |
|