Robrecht de Duyvel
(1980)–Anoniem Robrecht de Duyvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
10 Aantekeningenr. 1 die namaels ghemaect werdt die man Gods kunnen we op twee manieren lezen. man Gods is in middeleeuwse kronieken een gebruikelijke aanduiding voor een wereldlijk machtshebber (die in die tijd ook kerkelijke macht bezit), terwijl het eveneens op een geestelijk persoon of een zeer vroom levend iemand kan slaan. Terwijl de Franse prozaroman (voortaan F genoemd) de nadruk legt op de met Robrechts ommekeer gepaard gaande naamsverandering: ‘le diable lequel aprez fut appelle lhomme dieu’, van duivelskind naar een zeer heilig man, valt het accent in onze Robrecht (in het vervolg steeds met N aangegeven) door ghemaect meer op zijn latere funktie als hertog. Dit wordt echter door de tekst zelf niet erg gestaafd, want die sluit meer aan bij de veranderde (bij-)naam. Misschien moeten we dus enigszins rekening houden met een - ook leesbare - verbastering van ghenaemt (via ghenaēt) tot ghemaect.
r. 5 aelmoessen. Het geven van aalmoezen wordt heel belangrijk gevonden in onze tekst. Van het hertogelijke echtpaar wordt in r. 55 gezegd dat zij godsvruchtige mensen zijn, ‘doende grote caritate den armen’, en als de hertogin in barensnood verkeert gaat iedereen driftig bidden èn geeft men aalmoezen. Expliciet vinden we het belang van de caritas (naastenliefde) vermeld in Den triumphe ende 't palleersel van den vrouwen (1514) (ex. Den Haag KB), een allegorisch werk dat toegelicht wordt met behulp van exempelen en legenden, en dat een vertaling is van het gelijknamige boek van Olivier de la Marche. Caritate es 't vier ende den brant
Die de herten in duechden bernenGa naar margenoot* doet.
Caritate es die duecht bekant,
Die veel duechden doet groeyen in elck lant.
Caritate den hemel dicwijls ontdoetGa naar margenoot*
Midts aelmoesen van d'eertsche goet.
Maer aelmoesen sonder caritate ghegheven
| |
[pagina 112]
| |
En wort voer God den heer niet verheven.
Aan het slot van het tweede exempel wordt dit nogmaals benadrukt: ‘Want caritate es den zekersten ende den cortsten wech, om te comen in dat hemelsche conincrijcke.’ (fol. k3 verso - 12 recto) Ook de proloog van Der IX quaesten (1518) (ex. Gent, UB) geeft de caritas een hoge plaats: Omdat elck mensche te meer begheren soude te volghen die duech-den ende laten die boesheyt, ende omdat men hebben soude te meer liefden tot God ende caritate tot sinen eevenmensche, so heb ic gheordineert te spreken van de IX quaesten (...). (fol. Al verso) En zo zijn er nog vele plaatsen te geven waaruit blijkt dat het geven van goederen en voedsel aan de armen en nootdurftigen nog steeds (nl. vanaf de Bijbel, vgl. Matth. 25) hoog genoteerd staat als aangewezen paspoort voor de hemel.
r. 7 op een kersdach open hof. De landsheer hield een aantal malen per jaar hof, waarop al zijn heren verschenen om te overleggen over allerlei belangrijke zaken. Ook werd er op die dagen (want het duurde altijd langer dan een dag) recht gesproken, om welke reden zo'n hofdag geruime tijd van te voren werd aangekondigd in het land. Naast het officiële gedeelte werd ruime aandacht besteed aan uitvoerig feesten en tafelen en het houden van steekspelen. De oude Duitse koningen vierden de belangrijke kerkelijke feesten in bisschoppelijke kerken, bij welke gelegenheid zij tevens vaak recht spraken. Later verdwijnt deze kombinatie van de kerkelijke feestdag en hof houden steeds meer, maar in de literatuur blijft zij gehandhaafd: Reinaert, Ferguut, Moriaen, St. Servaes, bij Lodewijk van Velthem, e.a., waarbij het juridische aspekt steeds meer vervaagt en het accent op de feesten komt te liggen.
r. 8 Averne. Bedoeld is: Vernon, (zie p. 25).
r. 10 De tot een huwelijk aangespoorde landsheer is een veel voorkomend motief in de middeleeuwse literatuur, altijd met dezelfde reden: het | |
[pagina 113]
| |
landsbelang. Hoe stereotiep dit is blijkt wel uit het begin van de gedrukte versie van de Seven wijse mannen van Romen (1497) (ed. Botermans, 1898), waar de keizer, die weduwnaar is maar wel een kind heeft, door zijn raadsheren - de zeven wijzen - toch nog wordt aangezet om opnieuw te gaan trouwen, want als zijn enige zoon iets mocht overkomen zou het rijk tenminste niet zonder heer komen te zitten. Dus al of geen kinderen, getrouwd moet er worden, want daaruit volgen dan weer nieuwe ontwikkelingen.
r. 31 Over de daarbij spelende overwegingen, die in F genoemd worden, zie p. 61.
r. 35 De afkomst van de hertogin wordt pas vermeld in de Dit en daaropvolgende versies. Het zal niet toevallig zijn dat juist een Bourgondische prinses goed genoeg is voor de hertog, gezien het toenemende aanzien van dit hertogdom, vooral nadat de hertogen uit het Huis Valois er regeren (1384-1477).
r. 49 Kinderloosheid zag men toen als een straf van God. F is hierover ook duidelijker, want daar staat ‘of door toedoen van een fout van henzelf, of omdat het God niet behaagde’. Na de toelichting op de stelling dat het soms beter is om geen kinderen te krijgen, voegt F daar nog aan toe: ‘Daarom zeg ik dat de mens er God niet om moet vragen, tenzij het nodig is voor zijn ziel.’ Daarin heeft hij dan in de literatuur en in de Bijbel weinig medestanders, want daar treffen we het meermalen aan, waarbij vaak ook op voorhand, als dank, het kind aan God gewijd wordt, of iets vergelijkbaars zoals een overgang tot het christendom (als in de Seghelijn van Jerusalem) wordt beloofd.
r. 74 Deze uitspraak van de hertogin zal het publiek direkt aan de lotgevallen van Job hebben doen denken.
r. 84 | |
[pagina 114]
| |
Grote droefheid en melancholie is dé geschikte toestand bij uitstek voor de duivel om toe te slaan.
r. 89 ende dede 'r sinen wille mede: Een typisch laat-middeleeuwse manier om te zeggen dat een man een vrouw pakt. Vóór die tijd werd er ook wel gepakt, (vooral in hoofse teksten, die minder ‘platonisch’ zijn dan men wel doet voorkomen) maar dat liet men dan aan de fantasie van het publiek over. Het was niet passend daarover te schrijven, en men deed wat er na de kusjes en de omarmingen volgde, af met ‘le surplus’, de rest, waarover verder niets meegedeeld werd. In F vinden we deze oude traditie nog wel: ‘hij nam haar in zijn armen en kuste haar zoet; over wat er nog meer plaats vond zeg ik niets.’
r. 93 ghestoort zijnde. Het geduld van Job kan de hertogin niet meer volhouden. Uit woede belooft zij het kind de duivel, aldus vervallend tot de zonde van de toorn (ira). Vergelijk ook het onderschrift bij de houtsnede in Der Ritter von Turm, van La Tour de Landry (zie fig. 16): ‘wie eyn man unnd syn wyb in zorn (cursiv. R.R.) dem tüfell ir kynd ergaben’. Dat de vrouw de fatale woorden uitspreekt, terwijl de hertog blijkens r. 98 evenzeer ‘toernich’ was, en zij er later (r. 429) ook de schuld van krijgt, hangt samen met de vrouwenhaat in de middeleeuwen, teruggaande
Fig. 16
uit: facs. ed. van de Duitse versie door Marquart vom Steyn van G. de La Tour Landry's Der Ritter von Turm (1493) | |
[pagina 115]
| |
op de verleiding van Eva, die het kwaad op aarde bracht.
r. 100-2 Dit soort vooruitwijzingen naar wat nog komen gaat is gebruikelijk in middeleeuwse teksten. Ze hebben de bedoeling het (luister-)publiek met nog meer aandacht dan ze hopelijk al hebben naar de rest van het verhaal te doen luisteren. Ook kunnen ze de spanning soms opvoeren. De Nederlandse bewerker doet dit mondjesmaat, en laat veel van deze passages weg ten opzichte van F. Hij houdt het vaag en algemeen, terwijl F veel meer en veel konkreter al gebeurtenissen aankondigt, en op die manier elke verrassing elimineert. In deze passage deelt F bijvoorbeeld mee dat Robrecht vrijwillige penitentie voor zijn zonden deed. Wel terecht en van belang, maar dat komen we in onze tekst in de loop van het verhaal ook aan de weet. Elders verklapt F ook al vroegtijdig dat Robrecht zal trouwen met de dochter van de keizer, iets wat we in N pas te horen krijgen als het zover is.
r. 106 X maenden. Een kurieuze uitspraak: vrouwen zijn tien maanden zwanger! Hoewel deze mededeling in deze bewoordingen natuurlijk onjuist is, moeten we oppassen om de X zonder meer in een IX te veranderen. Het is immers - hoewel ik daar geen gegevens over heb - helemaal niet uitgesloten dat vrouwen die door de duivel bevrucht zijn een van de normale termijn afwijkende zwangerschapsperiode zouden hebben. Een aanwijzing in die richting kon ook de lezing van F zijn: ‘en zij droeg het de tijd die vrouwen gewoonlijk nodig hebben, hoewel (curs. R.R.) zij het al aan de duivel had gegeven’. In dat geval had de bewerker wel iets aan ‘ghelijc dye vrouwen ghewoonlic sijn te draghen’ moeten veranderen. Berust deze veronderstelling op niets, dan hebben we te maken met een fout van N, die echter wel verklaarbaar is. In de volgende zin immers horen we dat de hertogin een maand over de eigenlijke bevalling deed, zodat onze bewerker de X uit een onbewuste optelling van deze maand bij de normale zwangerschapsperiode kan hebben laten voortkomen.
r. 116 ev. Zowel God als de duivels (met name de tussen hemel en hel zwevende demonen) beschikken over de macht om dit soort natuurrampen te veroorzaken, terwijl speciaal in de late middeleeuwen heksen als zondebokken voor dergelijke rampen worden gebruikt. Het | |
[pagina 116]
| |
volksgeloof heeft ze altijd in verband gebracht met boze geesten. Uit de mededeling dat God er een einde aan maakt, blijkt mogelijk dat hier de duivels de aanstichters zijn. Deze weersgesteldheid komt in de Robrecht - traditie slechts voor in de Dit, het Miracle, de Vie en de daarvan afgeleide versies. Ook rond de geboorte van Alexander de Grote zou zich, volgens de literaire teksten, iets dergelijks afgespeeld hebben: ‘Ende also saen als Olymphias genesen was van den kinde, soe stormde 't ende donrede ende blixemde al te zeer. Ende oec in veel steden beefde die aerde.’ (Historie van den groten coninc Alexandere, 1488, fol. a4 recto; ex. San Marino, Huntington Libr.).
r. 150 Duivels worden direkt machteloos wanneer men God aanroept, een kruisteken slaat en wanneer een geestelijke met wijwater aankomt. In veel legenden en exempelen vinden we daar voorbeelden van. Maar ook in wereldlijke literatuur, zoals in de Perceval van Chrétiens de Troyes, waar de titelheld zegt dat zijn moeder hem geleerd heeft ‘dat duivels de lelijkste wezens ter wereld zijn’, en ‘dat men zich tegen hen kan beschermen door een kruis te slaan’, (vert. R.E.V. Stuip, 1979, p. 9)
r. 176 het was foortse hem te laten. Waarschijnlijk struikelt de Nederlandse bewerker hier over het Frans, dat op deze plaats veel begrijpelijker is: ‘ains fut force de la laisser tel quil estoit’ (= zo werd men gedwongen hem te laten zoals hij was).
r. 180 ev. Een lied ter ere van God vindt hij, als duivelskind, al afgrijselijk, maar zodra ze gaan bidden wordt het hem te bar en slaat hij de biddenden neer.
r. 188 Als vaker in de middeleeuwse literatuur, is het iemand anders die de heer adviezen aan de hand doet. Is het aan het begin van de Robrecht de raad die hem tot een huwelijk overhaalt, hier is het zijn vrouw die het initiatief neemt om hun zoon ridder te maken. Een soortgelijk optreden van een vrouw treffen we in de Floris ende Blanchefloer, | |
[pagina 117]
| |
waar de koningin betere ideeën ter oplossing van het liefdesprobleem van hun zoon heeft dan haar man.
r. 198 Vgl. de aantek. bij r. 7.
r. 203 Bij het converseren met andere ridders moeten we vooral denken aan de wijze raadgevingen die ridders van goede faam in gesprekken geven aan jonge, onervaren ridders, vooral over hoe zij zich in bepaalde situaties dienen te gedragen. Vooral in de Arthurromans komen we dit vaak tegen.
r. 205 waerbi... werelt komt niet voor in F.
r. 210 Een getrivialiseerde weergave van de werkelijke gang van zaken rond een ridderwijding, wanneer die tenminste niet, zoals hier, snel en geïmproviseerd plaats vond tijderts een strijd. Hoewel de bemoeienis van de Kerk bij dit soort gebeurtenissen na de 13e eeuw afnam, blijft het gewoonte dat de adspirant-ridder in ieder geval een ritueel bad neemt (ter afspoeling van zijn zonden) op de vooravond van de ridderwijding. Daarna moet hij de nacht in gebed doorbrengen, vaak alleen in een kerk of een kapel. Deze elementen worden steeds vager in de opeenvolgende versies. De Dit vermeldt nog dat Robrecht aan de vooravond gebaad wordt en dat hij 's nachts niet stil bleef en niet tot God bad. In F valt het baden al weg, maar wordt er nog wel verband gelegd tussen ‘het niet op een plaats kunnen blijven en stil zijn’ door ‘want hij dacht er niet over om tot God te bidden’. N maakt er dus wel een potje van, een duidelijk voorbeeld van een trivialisering die het gevolg is van een gebrek aan kennis.
r. 216 Ook met het uitroepen van het steekspel geeft de prozabewerker (hier ook al de Franse) blijk van onkunde met de gang van zaken, hoewel er in de late middeleeuwen nog veelvuldig steekspelen werden georganiseerd onder de burgerij. Zo'n evenement wordt altijd ruim | |
[pagina 118]
| |
Fig. 17
Een steekspel. uit: Paris ende Vienne (1510), fol. B2 recto; ex Londen, B.L. van te voren aangekondigd, en de gang van zaken hier ('s morgens de ridderslag en 's middags het toernooi zelf) is daarmee niet in overeenstemming. In de Dit (v. 208) staat dan ook ‘Hij (de hertog) liet een steekspel beroepen op een dag die hij noemde (= vaststelde). Uit alle delen van het land kwamen daarop goede ridders.’ Want uiteraard waren er meer ridders in Normandië dan de ter gelegenheid van Pinksteren al aanwezigen. De Kerk heeft al vanaf de 12e eeuw pogingen ondernomen om deze ridderlijke sport te verbieden, zonder veel succes. Wat wel aanvaard werd door de ridderschap was het verbod om niet op vrijdag, zaterdag en zondag of op de kerkelijke feestdagen en die van (sommige?) heiligen dergelijke toernooien te houden. Ook dit maakt het organiseren van het toernooi op dezelfde Pinksterdag tot een trivialisering. Een goed leesbaar boek over het ridderwezen in al zijn facetten, waaronder toernooien en de ridderwijding, is R. Barber's The knight and chivalry (1974).
r. 224 Waarom de hertog het toernooi zelf niet bijwoont is voor mij ook een vraag. Al in de Dit gaat men de hertog halen. | |
[pagina 119]
| |
r. 263 ev. Het mag opmerkelijk genoemd worden dat de hertog op dit moment niet zelf op de gedachte komt dat de uitspraak van zijn vrouw, die het kind aan de duivel beloofde, hiervan de oorzaak is. Zeker waar de hertogin in r. 428 ev. dit wel als zodanig ervaart. Een ondersteuning voor de gedachte dat Robrecht echt door de duivel zelf is verwekt, waar de hertog niet bij aanwezig was?
r. 272 Zie voor deze trivialisering p. 61.
r. 275 gelijck eenen vreemden, dat wil zeggen dat men geen rekening moet houden met het feit dat hij de zoon van de hertog is.
r. 290 kerstenrijc, terwijl F spreekt van ‘de hele wereld’.
r. 299 met alle sijn gesellen. Hoewel, ook in F, pas in het volgende kapittel gezegd wordt dat Robrecht in zijn verblijfplaats in het bos allerlei misdadige figuren om zich heen verzamelt, blijkt hij er hier ook al een aantal te hebben, iets wat we trouwens in r. 248 al begonnen te vermoeden. Een slordigheidje dus in r. 326, waar ten onrechte de indruk gewekt wordt dat hij pas dan een bende vormt.
r. 324 Dat men hierbij inderdaad kan denken aan plotseling door de duivels neergezette gebouwen, zoals - om de aardse stervelingen te verleiden - in de prozaroman van Margariete van Limborch (ed. Schellart, p. 7), blijkt uit de lezing van de Dit (v. 301): ‘“Par l'art de l'anemie” liet hij een huis bouwen.’ Dat dit hoofdkwartier in een groot en donker bos gesitueerd wordt, is niet vreemd, aangezien dit soort omgevingen de geëigende schuilplaats was voor allerlei verbannen mensen. De mededeling in r. 330 dat zij in dit bos veel misdaden bedreven, moeten we wat - geografisch - ruimer interpreteren, want of er liep een veel gebruikte weg door heen, of er kwamen juist niet | |
[pagina 120]
| |
zo veel mensen, en pleegden ze dus hun overvallen juist buiten dit woud.
r. 328 In F vinden we een veel uitvoeriger opsomming van het geteisem.
r. 355 avontuer soecken is de geëigende term in Arthurromans om aan te geven dat een ridder er op uit trekt om zijn ridderschap te bewijzen. F heeft hier dan ook -juister - ‘mal adventure’, omdat ‘aventure soecken’ altijd een positieve inhoud heeft.
r. 360 die devote personen. Deze konstruktie kan wel, maar is niet erg fraai. F heeft hier: ‘die devote personen waren’, een lezing die mogelijk ook hier bedoeld was.
r. 364 Robrecht heeft ervoor gezorgd dat zij bleven waar zij behoorden te zijn, nl. midden in het bos. Over de heremieten, die algemeen als de meest heilige personen werden beschouwd - vandáár dat de duivelse Robrecht er zo tegen te keer gaat, en het zijn laatste, maar ergste misdaad tegen God is -, zie verder de aantek. bij r. 611.
r. 375 Eenzelfde type fout als bij Vernon (zie p. 25). Onbekendheid met de naam en de afwezigheid van een apostrofe veroorzaakten dit foutje. De lezing van F luidt: ‘Comment robert le diable sen alla au chateau darcques (...)’.
r. 378 Over de rol van de schaapherder handelt p. 48. Dat hij inderdaad van groot belang is voor het verhaal wordt nog bevestigd door het feit dat deze passage in het Engelse handschrift (zie p. 23) van een miniatuur is voorzien (zie afb. op p. 80).
r. 384 | |
[pagina 121]
| |
In F begint Robrecht niet alleen te zuchten, maar ‘langdurig over zichzelf na te denken’ en ook ‘bitter te wenen’. Een duidelijk teken dat hij onder de invloed van de duivel uit wil, want huilen is een teken van echt berouw, en bovendien iets dat een van de duivel bezetene niet kan. Ook het aanroepen van God in r. 384 is hiervan een teken.
r. 386 F laat hem daar, geheel volgens de middeleeuwse opvatting over de rol van Fortuna, nog bij zeggen dat hij ‘le plus mal fortune homme’ ter wereld is. (zie p. 46)
r. 387 F ruimt hier nog een plaatsje in voor de gehate jood: ‘een jood of een heiden’.
r. 393 Niemand durft hem te naderen, namelijk om zijn paard in ontvangst te nemen (zie p. 61)
r. 412 De Nederlandse bewerker wijzigt hier de volgorde in het kapittelopschrift ten opzichte van F, en brengt die in overeenstemming met de volgorde van de uitspraken in het hoofdstuk zelf. F heeft: ‘Hoe de hertogin hem vertelde dat zij hem aan de duivel had gegeven en hem zei dat hij haar het hoofd moest afhakken.’
r. 423 't quaetste van allen quaet. Oudermoord, en speciaal die op de moeder werd in de middeleeuwen als een van de ergste misdaden beschouwd. Moord op de moeder werd ook onverzoenbaar geacht.
r. 430 Voor de schuld van zijn ouders, en met name die van zijn moeder, zie p. 42-3 en de aantekening bij r. 263 e.v.
r. 442 | |
[pagina 122]
| |
na Romen om te biechten. Het moet druk geweest zijn op de wegen naar Rome, want naast de talloze pelgrims, zijn er ook veel zware zondaars rechtstreeks naar die stad getrokken om bij de paus hun zonden te biechten: Jan van Beverley, Mariken, Malegijs en vele anderen. En dat, terwijl er toch andere geestelijken, van hoog tot laag, dichterbij te vinden waren. Weliswaar waren er zonden die slechts door de paus geabsolveerd konden worden, maar omgang met de duivel hoorde daar niet bij. We moeten dit zich direkt tot de hoogste geestelijke op aarde wenden dan ook zien als een middel om de begane zonden en gepleegde misdaden des te gruwelijker te laten uitkomen. Zie: G.W. Wolthuis, Duivelskunsten en sprookjesgestalten (1952), 152-64.
r. 456 Deze vraag naar het getoonde berouw, theologisch gezien van groot belang, komt op deze plaats niet voor in F.
r. 465 Uit F blijkt dat Robrechts verblijfplaats in het bos op enige dagen afstand (te paard) ligt van het kasteel te Arques. Soortgelijke onverschilligheid van de Nederlandse bewerker ten opzichte van het tijdsbesef blijkt ook uit r. 712 en 723. Zie de aantek. aldaar.
r. 467 In dit kapittel komt Robrecht in F nog wat sterker als een geestelijke naar voren dan hij in N ook al lijkt te zijn. Na ‘Robrecht’ staat in F bijvoorbeeld nog dat hij begiftigd was met de ‘grace de dieu’.
r. 484 Een duidelijke referentie aan het gebeurde in de Reinaert.
r. 498 Ook hier wijzigt N het kapittelopschrift, om het belangrijkste van wat volgt weer te geven. F heeft hier: ‘Hoe Robrecht hoorde wat zijn gezellen hem antwoorden.’
r. 502 | |
[pagina 123]
| |
Waarom Robrecht geen gebruik maakt van zijn wapens is mij niet geheel duidelijk. Ook in de Dit en in F doodt hij zijn gezellen met een stok. Mogelijk zijn zijn kameraden ongewapend - want ze zitten te eten (r. 465) - en dan zou het dus erg onridderlijk zijn om mensen zonder wapens te bestrijden met een wapen.
r. 511 Dat er ook een andere reden kan bestaan waarom Robrecht zijn roofgoederen niet wil verbranden, zie aantek. bij r. 544 ev.
r. 514-5 Al in het kapittelopschrift komt tot uiting dat de Nederlandse bewerker hier twee hoofdstukken uit F samenvoegt. In F vinden we hier niet ‘ende hoe hi na Romen ghinc’, want dat staat in het erop volgende kapittel ‘Hoe Robrecht naar Rome gaat om penitentie te doen’. De informatie uit dit weggelaten hoofdstukje staat in N aan het begin van cap. 22 (‘Hoe Robrecht te Rome quam...’), waarbij een uitvoerige vooruitblik uit F wordt geschrapt, waarin onder andere al wordt verklapt dat Robrecht zal trouwen met de keizersdochter. Een bewust aangebrachte kompositorische ingreep dus.
r. 516 Bij ‘teekende hi hem metten heylighen cruce’ kunnen we denken aan gewoon een kruisje slaan als gelovige, maar ook aan het aanbrengen van een pelgrimsteken.
r. 522 sonder een woort te spreken wijst op zijn grote droefheid (hierbij expliciet genoemd in F) en op zijn gevoel van berouw.
r. 532 Ic arm vuyle... souden is een toevoeging in N, en een manier van spreken die we veelvuldig in rederijkerswerk aantreffen. Het benadrukt nog eens de religieuze bedoeling van onze tekst.
r. 545-8 Biechten heeft geen zin als je niet eerst op onrechtmatige wijze verkregen | |
[pagina 124]
| |
goederen hebt teruggegeven. Dit vinden we ook terug in Der sielen troest (fol. 156 recto; ex. Den Haag, KB), in het kapittel ‘Een leer, die sunde en wert niet vergheven, ten sy dat men dat onrecht weder keert.’ dat begint met: ‘Lieve kijnt, du selste dy wachten voer onrechte goet. Alle dijn sunden mach di dijn biechter vergheven, sonder onrecht goet, dat en mach di dine biechtvader niet vergheven, du en gheeftste dat goet weder.’
r. 551 Te voet, en ongewapend naar Rome. Geen wonder dus dat zijn vader in r. 461 God bidt dat hij Robrecht wil bewaren op diens weg naar Rome, zodat hij in ieder geval kan biechten om daarna te proberen zijn penitentie te volbrengen.
r. 563-4 In de 13e eeuw gebruikt men steeds vaker het middel van de algemene excommunicatie. De gevallen waarbij de paus zich de absolutie voorbehoudt, worden jaarlijks op Witte Donderdag plechtig bekend gemaakt en in een bul vastgelegd. (Ch. Munier, ‘Boetediscipline en kerkelijk strafrecht’, in Consilium 11 (1975), 21.) Indien dit het publiek bekend is geweest, zal het de spanning - lukt het Robrecht of niet? - nog verhoogd hebben.
r. 566 ev. Over het gedrag van de pauselijke dienaren, zie p. 63.
r. 600 Dit is de gangbare procedure bij het biechten. Altijd wordt er bij gezegd dat je geen misdaden meer mag begaan, zodat dit onderdeel van zijn latere penitentie eigenlijk niets aparts is.
r. 594 Opnieuw een uiting van de jodenhaat in de middeleeuwen. Vgl. r. 387, 777 en 801.
r. 611 De heremiet | |
[pagina 125]
| |
De heremiet is in dubbel opzicht een vertrouwde figuur in de middeleeuwse literatuur. Hij treedt vaak op en men heeft een groot vertrouwen in hem, omdat hij als een zeer heilig persoon te boek staat. Dat zij niet alleen door leken als uitzonderlijk deugdzaam werden beschouwd, maar ook bij theologen en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders in hoog aanzien stonden, wordt onder andere bevestigd door de mening van bisschop Otto van Freising, die in zijn in 1146 afgesloten Weltkronik het heremietendom de hoogste trap van de vita religiosa acht. Over de historische heremiet zijn we slecht geïnformeerd, wat gezien hun leven in grote eenzaamheid niet verwonderlijk is. Oorspronkelijk leefden ze geheel buiten de kloosters en bestaande orden, om zich op afgelegen, woeste plaatsen als echte solitairen over te geven aan bezinning en onthouding. Een soort ‘imitatio chisti’ ter eigen heiliging, waarbij wel opgemerkt moet worden dat een zich op deze vrome wijze afkeren van de wereld al eerder in aziatische gebieden voorkwam. In de Bijbel zijn voorbeelden te vinden in de verhalen over de profeten Elia en Elisa, in de prediking van Johannes de Doper in de woestijn, terwijl ook Jezus zich vóór zijn bekeringswerkzaamheden veertig dagen terugtrok in de woestijn. Vanaf de 10e eeuw, wanneer ze bekend en met geschenken vereerd worden, ontstaan er hermieten-gemeenschappen (eigenlijk in tegenspraak met het uitgangspunt), vooral in Italië en Zuid-Frankrijk. In Noord- en West-Frankrijk zijn rond 1100 heremieten als rondtrekkende predikers aktief, en daar wordt dan ook Norbert van Xanten stichter van de Orde der Praemonstratensers. Soortgelijke verbindingen zijn ook naar de Wilhelmieten en de Augustijners te trekken. Naast deze ‘onafhankelijke’ heremieten, bestond als tweede vorm het monastiek heremitisme. In de kloosterdokumenten worden ze niet aangeduid met de termen heremitae, solitarii of anachoretae, maar met inclusi of inclusae (of ook wel reclusi, -ae), kluizenaars, zowel mannen als vrouwen, die binnen de kloosterregels een verdergaande vorm van godswijding willen beoefenen, en dit in de direkte omgeving van een klooster of een kerk doen. Er wordt dus een onderscheid gemaakt met de heremieten, die ook ver van een klooster konden wonen, geheel alleen in een bos, op een berg of op een eiland, zichzelf voedend met kruiden, wortels en bessen. Deze monastieke heremieten mochten, ook al wilden ze dat zelf, niet direkt de eenzaamheid intrekken. Eerst moesten ze geruime tijd van beproeving in het klooster doorbrengen, waar ze leerden zich te wapenen en te verzetten tegen de verleidingen van het vlees en de gedachten. Pas daarna konden ze als heremiet in de eenzaamheid de duivel weerstaan en bestrijden. Een voorbeeld hiervan in het middelnederlands is te vinden in het | |
[pagina 126]
| |
Fig. 18
Ontmoeting met een heremiet uit: Historie van Sibilla (ca. 1538), fol. E3 recto; ex. Wenen, Nat. bibl. Leven van St. Amand, waarbij tevens blijkt hoe verwarrend de terminologie ook voor de middeleeuwers zelf was, want in deze tekst worden clusenare en heremiet als synoniemen gebruikt. Wanneer Amand de bisschop kenbaar maakt dat hij clusenare wil worden, antwoordt deze: ‘Daertoe sidi te jonc van daghen, Ghi sout qualike ghedraghen Die penitenie, die armoede, Al hebdijs den wille goed.’ (528-530). Als hij naderhand toch in de ‘wostine’ arriveert, heet het ‘omme te leedene hermite leven’.
Populariteit In Houthem, bij Maastricht, wordt ridder Gerlach nog steeds als heilige vereerd. Hij is een voorbeeld van een ridder die later heremiet werd, een overgang die we in de literatuur vanaf de 12e eeuw veelvuldig tegenkomen (Trevrizent uit de Parzival, Buevijn van Austoen, Renout van Montelbaen e.a.). Op weg naar een toernooi in Jülich hoort deze, zeker niet ‘smetteloze’ ridder dat zijn vrouw plotseling is overleden. Geheel overstuur zweert hij zijn ridderschap af. Op een ezel (als Christus naar de passie) rijdt hij naar huis terug, om daarna diverse pelgrimstochten te maken. Hij biecht zijn zonden aan de paus (!) en krijgt als boetedoening opgelegd om zeven jaar in een gasthuis te Jeruzalem de armen en zieken te dienen. Daar hoedt hij echter het vee ende varkens, om vanwege zijn hoge afkomst een mogelijk ‘hogere betrekking’ te ontlopen. | |
[pagina 127]
| |
Nadat hij dit volbracht heeft gaat hij weer langs Rome, waar hij van de paus Hadrianus IV schriftelijke toestemming krijgt om als heremiet zijn gelofte te vervullen. Sindsdien huist hij in een holle eik en bezoekt hij dagelijks de Servaeskerk. Velen bezoeken hem en krijgen raad. Pas zestig jaar na zijn dood in 1164/65 schrijft een onbekende zijn Vita, maar daarvoor zal zijn levensgeschiedenis in vertellingen en liederen ongetwijfeld al de ronde hebben gedaan. Dit soort gegevens, die ongetwijfeld ook over andere heremieten hebben bestaan, zullen een belangrijke rol gespeeld hebben bij de literaire beeldvorming van de heremiet. Een slechte heremiet komt in de literatuur nauwelijks voor, en evenmin is er ergens sprake van kritiek op zijn persoon. Aangezien hij vaak als tegenpool van de clerus gold, vinden we ook geen kritiek op de kerk aan zijn persoon gericht. (Lit.: H. Grundmann, ‘Deutsche Eremiten, Einsiedler und Klausner im Hochmittelalter’, in: Id., Ausgewählte Aufsätze I, 93-124.)
In de literatuur De basis voor de heremiet-traditie in de literatuur vormde het Vitae patrum (Vaderboec) uit de 5e eeuw, dat de H. Hiëronymus, eens zelf een tijdlang levend in de wildernis, wordt toegeschreven, maar die in werkelijkheid slechts enkele levens schreef. In dit werk over de levens van de heiligen zijn bijna alle kiemen voor de latere varianten betreffende de heremiet te vinden. Het werk werd veelvuldig benut bij talloze religieus-opvoedende geschriften. De Legenda aurea (ca. 1250) propageert vooral het ascetische ideaal, en ook meer de kuisheid dan dat het diepe beschouwingen geeft. Het materiaal voor het veelvuldig gebruik van de heremiet-figuur in de wereldlijke literatuur was dus al voorhanden in de religieuze en opvoedende literatuur, en, zoals we zagen in de mondelinge overlevering. Zoals uit de passage uit St. Amand al enigszins blijkt, vertoont de literaire heremiet, evenals bijna elke andere figuur trouwens, enkele afwijkingen ten opzichte van de ‘historische’. Zeker op het gebied van de terminologie maakt men er een ratjetoe van: clusenare, heremiet, anacorite, en later ook celle- en woutbroeder, ze worden door elkaar gebruikt. Maar hoe ze ook genoemd worden, men beschouwt hen zonder uitzondering als uiterst vrome en heilige mensen, die dicht bij God staan. Ze wonen, nadat ze aanvankelijk in de legenden, exempelen en heiligenlevens in woestijnen of op eilandjes geplaatst werden, in de wereldlijke genres bij voorkeur in bosrijke streken. Naast hun hut of grot beschikken zij bijna steeds, zoals in de Robrecht, over een apart kapelletje voor hun godsdienstige oefeningen, terwijl een tuintje, met een bron, veelal aanwezig is, mogelijk als symbool voor het aardse paradijs. Zijn kleding is niet steeds gelijk, | |
[pagina 128]
| |
zeker niet bij de leke-heremieten, maar ook hier geldt: het habijt maakt de heremiet niet. Wel keren een aantal punten vast terug, zoals zijn kap, het lange verwilderde baard- en soms ook hoofdhaar, de blote benen en voeten en een stok. Hij houdt zich in leven met het eten van kruiden, bessen en wortelen. In de Helena van Constantinopelen (slechts bekend in een jonge druk van 1640, ex. Den Haag KB) verschijnt de voor het verhaal erg belangrijke heremiet aan het einde in het openbaar. Een engel heeft hem opdracht gegeven naar Tours te gaan om de koning in te lichten over de twee kinderen die hij 16 jaar lang heeft opgevoed. Zijn verschijnen voor de poort van het paleis veroorzaakt dan nogal wat opschudding. Als hij de portier op diens vraag wat hij moet, antwoordt dat hij naar de koning wil, zegt deze schamper: ‘Daer zijdij recht toe gekleet ende gheschickt’, en slaat hem met een stok een gat in het hoofd. Hij valt neer op de trap, waarop ‘alle de jongers ende pagien vergaderden bij den heremijt, want hy vreemdelijck sach, ende was met gras en loveren gekleet.’ Nadat hij door Martijn, een van zijn twee pleegkinderen naar de koning is gebracht, bewijst deze hem als dank veel eer, en laat hem aan zijn tafel zitten, ‘ende hadde hem geerne goet cier aen ghedaan (= goed onthaald), maer de heremijt en at anders niet dan wortelen, die hy met hem ghebracht hadde’.
Funktie De heremiet is in de wereldlijke literatuur vooral een ‘ontmoetings-figuur’, die ronddolenden en verdwaalden in zijn woning steevast vriendelijk ontvangt, hen onderdak verleent en voedsel verschaft, en die bovenal in geestelijke bijstand en hulp voorziet. Hij geeft raad en opheldering over wat er gebeurd is, waarbij hij de gaven van een ziener schijnt te bezitten. Vooral in de Brits-Keltische romans treedt hij veelvuldig op, en dit juist in voor de ontknoping en strekking van het werk belangrijke passages, waarbij zijn gesprekken met de hoofdpersoon als het ware de sleutels voor de interpretatie zijn: Ogrin in de Tristan-versie van Beroul, Trevrizent uit de Parcival van Chrétiens de Troyes en Wolfram von Eschenbach, de heremiet in de franse Proza-Lancelot en die in de Robrecht. Veelvuldig neemt hij de biecht af, iets dat de niet-klooster gebonden heremieten eigenlijk niet mochten, en legt ze, al of niet na raadpleging van God een boetedoening op. In de latere middeleeuwen lijkt zijn populariteit nog toe te nemen, want er is bijna geen prozaroman te vinden of er treedt wel ergens een heremiet op. Hij wordt een literair middel, bijna topistisch, om het dieptepunt in de ontwikkeling van de literaire held aan te geven, waarna deze bij of met behulp van de heremiet tot inkeer komt. Enkele prozaromans waarin een heremiet een uitvoerige rol speelt, | |
[pagina 129]
| |
zijn, naast de al genoemde Helena van Constantinopelen: de Vier Heemskinderen, Malegijs, Olyvier van Castillen, Ponthus ende Sydonie, Den Ridder metter swane en de Sibilla.
r. 615 In F merkt de paus hierbij nog op dat deze heremiet ‘de meest heilige persoon is die nu op aarde te vinden is’. Dat ook de paus een biechtvader heeft is een normale zaak.
r. 616 Naast absolveren, zal de heremiet Robrecht volgens F ook zeggen welke penitentie bij de door hem begane zonden hoort.
r. 620 Deze wel erg lelijke zin is mogelijk het gevolg van een korruptie. Oorspronkelijk kan er gestaan hebben: ‘ghinc Robrecht danen seer naerstelijck’.
r. 633 ev. F gaat hier weer uitvoerig herhalen. N laat al deze al bekende zaken grotendeels weg.
r. 655 bescermen van des duvels bedroch slaat zowel op het niet plegen van nieuwe slechte daden, als op de vaak voorkomende pogingen tot wraak van de duivel, die natuurlijk barst van nijd dat er weer iemand tot inkeer gekomen is. In een aantal teksten (o.a. de Mariken) wordt zo'n iemand dan meegesleurd in de lucht om hem vervolgens te laten vallen. Met het oog op deze wraak brengt de heremiet Robrecht mogelijk onder in zijn kapelletje, een plaats die door aanwezigheid van altaar, kruizen en andere heilige tekens geschikt is om de duivel af te weren. In F vraagt Robrecht God ook nog of deze hem de duivel wil laten overwinnen.
r. 682 Het element van zijn straf om zijn eten van de honden af te pakken en zich als een soortgenoot te moeten gedragen door ook bij deze | |
[pagina 130]
| |
dieren te gaan slapen, vinden we in meer teksten. Verwijzingen hiernaar kan men vinden bij K. Wais en L. Hibbard (genoemd in de lit. opg. Bij hoofdstuk 1, resp. Bij hoofdstuk 6).
r. 698-700 Vgl. r. 646 ev. waar Robrechts wreedheid, hoogmoed etc. ook al genoemd is. F herhaalt dit alles weer uitvoerig, met de vergelijkende verwijzingen naar een leeuw en een tijger, waardoor het noemen van en vergelijken met een lam in een beter verband komt te staan dan in N.
r. 705 Rome wordt door Robrecht zelf uitgekozen als de plaats waar hij zijn penitentie gaat proberen te volbrengen. Dat hij dit, gezien zijn te spelen rol als zot, in de bewoonde wereld doet spreekt vanzelf, maar dat hij niet terug gaat naar Normandië heeft te maken met het (sprookjes-)motief dat hij later met de dochter van de keizer gaat trouwen.
r. 709 Dat we bij roepen aan uitjouwen en uitjoelen moeten denken, blijkt duidelijker uit F, waar staat dat zij zich om hem verzamelen ‘en se mocquant de lui’.
r. 711 Naar aanleiding van de spot van de volwassenen moraliseert F nog als volgt: ‘want het is gebruikelijk dat men meer om de dwaas lacht dan om een wijze. Robrecht had (nu) meer mensen om zich heen verzameld dan wanneer hij zeer wijs zou zijn geweest.’
r. 712 een wijle, lees: minstens enige dagen. Vgl. F: ‘Wanneer Robrecht aldus lange tijd in Rome had doorgebracht’. Dit klopt ook beter in het kader van de reden van deze straf.
r. 723 F laat duidelijk uitkomen waarom de aanwezigen zich er over verbazen dat Robrecht niets wil eten of drinken, namelijk ‘omdat hij er zo | |
[pagina 131]
| |
slecht (= uitgeput en hongerig) uitzag’. Soortgelijke uitleg ontbreekt in N ook in r. 737, waar F de ‘groten hoger’ verklaart, door er op te wijzen ‘dat hij lange tijd zonder eten had doorgebracht’. Het tijdsbesef lijkt in de Nederlandse versie minder aanwezig dan in F. Vgl. ook ad. r. 712.
r. 755 In de Roman slaapt Robrecht onder de gewelven van de kapel van het hof zodat hij elke dag de mis kan horen, maar in de latere versies vinden we deze verklaring niet meer terug, en verblijft hij onder de trap. Net als de heilige Alexius. Deze woont, nadat hij zijn bruid heeft overgehaald tot de gelofte van maagdelijkheid, 17 jaar als bedelaar te Edessa, waarna hij, teruggekeerd naar zijn ouderlijk huis, nog eens 17 jaar arm en verborgen onder een trap doorbrengt. Behalve als afzonderlijk dichtwerk is deze geschiedenis in de middeleeuwen ook te vinden in legenden- en exempelboeken. Andere parallellen zijn te vinden via de motieven-indexen van Thompson en Tubach.
r. 765 Nu peynset, ghi versteende sondaers. Een ten opzichte van F toegevoegde zinsnede, die we veelvuldig in de contemporaine religieus-didaktische literatuur aantreffen.
r. 774 Van trouwe honden (de hond was in de middeleeuwen vooral het symbool van de vriendschap en de trouw) zijn in de literatuur vele voorbeelden te vinden. Het bekendste is wel de hond in de Macaire - bij ons als de prozaroman Sibilla bekend -, die trouw de wacht houdt bij zijn gedode meester, en koning Karel middels bezoeken aan het hof duidelijk maakt wie dit op zijn geweten heeft: Macaire. In een officieel tweegevecht doodt hij vervolgens deze schurk.
r. 777 Dit hele hoofdstuk wordt in de Engelse prozaversie weggelaten!
r. 781 Dat het juist een jood is die deze belangrijke financiële funktie in | |
[pagina 132]
| |
handen heeft, komt overeen met de vooraanstaande positie die vooral de joden op dit gebied in de late middeleeuwen hadden. Niet tot ieders tevredenheid, zo blijkt uit dit hoofdstukje.
r. 790 Hoewel de streek die de jood geleverd wordt voor zichzelf spreekt, kan er nog wat meer hebben meegespeeld voor (een deel van) het publiek. Het kussen van de achterdelen werd wel als een symbool gezien voor de dienst aan de duivel. Cartellieri (Am Hofe der Herzoge von Burgund, 1926) vermeldt in het hoofdstuk ‘Die Vauderie von Arras’ dergelijke vaste rituelen bij de aanbidding van de duivel.
r. 803 Dat de nadruk in onze Robrecht volledig op de zotte streken valt, mogen we afleiden uit het feit dat de Nederlandse bewerker afziet van de in F voorkomende beschrijving van het gevolg van de bruid, dat bestond uit de verzamelde adel van het land. Hij kan dit des te gemakkelijker weglaten omdat hij ook de status van de bruid - in F een prinses - niet vermeldt. De Dit heeft het hier over een joodse bruid.
r. 804 Aan modderpoelen had men in die tijd geen gebrek. Een fraaie schets van hoe vies het er meestal uit zag geeft F. Linskens in Wat 'n leven! dl 2, 30 ev.
r. 806 Vanzelfsprekend moeten wij bij ‘roepen’ denken aan het uitstoten van enigerlei geluid, want verstaanbaar praten mag hij niet.
r. 814 De hofmeier in de literatuur Het ambt van hofmeier staat in middeleeuwse literaire teksten in een kwade geur. Het merendeel van deze figuren blijkt in de loop van het verhaal een schurk te zijn of te worden. Meestal spelen twee motieven daarbij een rol: hij wordt afgewezen als minnaar van een hooggeplaatste dame, of hij pleegt verraad (meestal met de Turken of Sarasijnen) uit begeerte naar macht. Wat zijn funktie aan het hof precies | |
[pagina 133]
| |
inhoudt valt niet altijd makkelijk af te leiden uit de teksten, omdat er vaak, zoals in de Robrecht, weinig of niets over zijn taken wordt meegedeeld. Hij bekleedt in ieder geval een vrij hoge positie. Op grond van zijn optreden in andere middelnederlandse teksten blijkt dat de hofmeier (die overigens ook wel wordt aansreduid met de term ‘drossaet’) kan optreden als hofmeester, belast met de gang van zaken met betrekking tot de maaltijden, waarbij hij ook de gasten pleegt te ontvangen, als rentmeester die de financiën beheert, als legeraanvoerder, als een soort stadhouder die de landsheer tijdens zijn afwezigheid vervangt, of optreedt als vertegenwoordiger van zijn heer bij de rechtspraak. In de Robrecht lijkt de funktie van legeraanvoerder voor de hand te liggen gezien de rol die de hofmeier speelt bij de belegering van Rome. Hoewel, wat dan te denken van de opmerking die de keizer tegen hem maakt als hij zich komt aanmelden als de witte ridder: ‘men hout u over een vileyn ende een versaect ridder’. Een lafaard als legeraanvoerder? De post van rentmeester blijkt al vergeven te zijn aan de jood en een hofhouding-maarschalk ligt ook niet erg voor de hand. Blijven over de vervangersrol of toch die van krijgsman, waarbij nog op te merken valt dat juist in zijn hoedanigheid als vervanger van de landsheer de hofmaarschalk in enkele andere teksten van die afwezigheid gebruik maakt om de vrouw van zijn heer het hof te maken.
Waarom juist de hofmeier? Dat er in veel teksten één of meer verraders rondlopen is op zich niet verbazingwekkend. De aanwezigheid van een verrader in de plot van een verhaal vormt zelfs een min of meer logisch element. Maar waarom is het in veel gevallen, naast een of andere opstandige vazal, juist de hofmeier die de verradersrol krijgt toebedeeld? De verklaring moet waarschijnlijk gezocht worden bij Judas Iskariot, een van de twaalf discipelen van Jezus, die zijn Heer voor dertig zilverlingen verraadde met een kus. Judas was de beheerder van de gelden, en wordt in de Merlijn (en andere teksten) ‘ons Heren drossate’ genoemd. Robert de Borron, op wiens werk onze middelnederlandse Merlijn teruggaat, vertelt over Judas dat hij ‘senechaux estoit des disciples Jhesu-Crist’. Aangezien Judas, na Coriolanus en Brutus uit de klassieke oudheid, als het prototype van de verrader voor het christelijke westen wordt beschouwd, en hij de funktie van senescael heeft bekleed, is het waarschijnlijk geen toeval dat wanneer een verhaal een verrader nodig heeft, de hofmeier deze rol krijgt toebedeeld.
De hofmeier in de Robrecht | |
[pagina 134]
| |
‘Des keysers senescael hadde dese dochter dicwils te huwelic aen gesocht, mer die keiser en wilde se hem niet geven, dat welc den senescael spijtede ende peynsde daer om te orloghen teghen den keyser, want hem dochte dat hi den keiser al sijn rijck af winnen soude met crachte.’ (r. 821-826) Die gedachte blijkt al direkt gerealiseerd en in de volgende regels staat de hofmeier al voor de eerste maal voor Rome. Een snelle en hevige introduktie, want dit is tevens de eerste keer dat de man ter sprake komt. Tenminste in de prozaroman. In de Roman duikt hij al eerder op. Wanneer Robert daar als zot het keizerlijk paleis binnen loopt, wordt het publiek al ingelicht over het konflikt tussen de hofmeier en de keizer, dat ontstaan was omdat de keizer hem zijn wonderschone, maar stomme dochter weigerde. De hofmeier zon op wraak. Hij was een machtig man van hoge afkomst, die twintig burchten, dertig kastelen en vier steden in zijn bezit had. Op het moment dat Robert binnenkomt heeft hij al grote delen van het gebied van de keizer verwoest, en hij belegert dan zelfs de stad Rome. Die situatie duurt zo'n tien jaar voort. Steeds onderneemt de hofmeier een nieuwe aanval. Hij wil van geen vrede weten zolang hij de dochter niet krijgt. Wanneer de Turken (bij ons de Sarasijnen) van deze oorlog horen, aarzelen ze niet hiervan te profiteren. Ook zij trekken het grondgebied van de keizer binnen en verschijnen voor de muren van Rome. Dan breekt in de stad de paniek pas goed uit, en volgen de drie gevechten die ook in de prozaromans beschreven worden, met Robrecht als hoofdfiguur, waarin de hofmeier strijdt aan de zijde van de Sarasijnen.
Beweegredenen Ook in de Robrecht handelt de hofmeier dus uit verliefdheid en macht, hoewel aan zijn liefde voor de keizersdochter in onze prozaversie veel minder aandacht wordt besteed dan in de franse. Een opvallende ingreep van de bewerker, want in het Frans worden er nogal wat woorden gewijd aan zijn verliefdheid. We vinden daar ook, in tegenstelling tot onze tekst, een verklaring voor de weigering van de keizer: ‘mais lempereur congnoissant quil eut fait honte a son lignage ne se volut consentir’. Ondanks zijn bezittingen was de maarschalk toch een te minderwaardige partij voor de keizerlijke familie. Uitvoerig komt zijn verliefdheid ter sprake in het 33e hoofdstuk, waarin hij geportretteerd wordt op de stereotiepe wijze van de door te grote verliefdheid tot dwaze handelingen gebrachte minnaar, die ‘ne povoit dormir ne reposer et la cuidoit avoir pour femme par son oultrecuidance (verwaandheid) et pour lamour delle avoit tant de | |
[pagina 135]
| |
folles entreprinses: des quelles tousiours se trouvoit decu et marry (droevig).’ En nu hij op het punt staat een nog grotere dwaasheid te begaan, door zichzelf te pijnigen met de punt van een lans, gaat F uitvoerig moraliseren. Deze moraliserende passages over de dwazen die lijden onder hun te grote verliefdheid omdat er altijd ellende uit voortkomt kennen we uit een groot aantal laatmiddeleeuwse teksten, vooral uit novellenbundels en andere prozaromans. Onze bewerker laat ze echter weg en beperkt zich tot het weergeven van de valse daad zelf die voor het verhaal nodig is. Daardoor komt zijn streven naar grotere macht nadrukkelijker naar voren. Volgens volkskundigen is de hofmeierfiguur in de Robrecht een invulling van de in sprookjes vaak optredende zwager, die de held de jongste en mooiste zuster niet gunt. Deze parallel, hoe aantrekkelijk ook, gaat niet helemaal op, omdat Robrecht niet wordt geschetst als een op de keizersdochter verliefde man. Zij wordt, in een laat stadium overigens, wel verliefd op hem, maar van enige wederliefde blijkt niets. God moet hem zelfs opdracht geven om naar Rome terug te keren om haar te trouwen. Daarom is het ook moeilijk om met genoemde volkskundigen het optreden van de hofmeier te zien als een extra verzwaring van zijn boete. Juist het feit dat hij zwijgend moet toezien en toestaan dat een onwaardig persoon aanspraak maakt op zijn geliefde, waarbij zijn eigen verdiensten miskend worden, zou het moeilijker voor Robrecht maken. Het zwijgen zal hem zeker zwaar gevallen zijn, maar van door liefde ingegeven jalouzie is geen sprake (meer). De rol van de hofmeier vertoont ook overeenkomsten met de verhalen van het drakendoderstype, waar iemand zich valselijk komt aanmelden als de overwinnaar van de draak (Aarne-Thompson, type nr. 300). Vgl. ook de Lanseloet en het hert met de witte voet (ed. Draak, 19704). Aan het einde van het hofmeier-optreden in de tekst maakt onze bewerker nog een foutje. Nadat hij de verrader eerst, konform het Frans, met veel pracht en praal Rome heeft laten binnentrekken, laat hij hem, na de onthulling door de dochter, ook ‘met al sijn volc’ de benen nemen. Dat ligt natuurlijk niet zo voor de hand. In de Roman gaat dat logischer. Daar maakt hij zich ongemerkt uit de voeten, en dat zal ook in de Franse prozaroman de bedoeling zijn. Het ‘met al sijn volc’, dat in het Frans ook niet voorkomt, moet dus een vergissing zijn.
r. 821 Over het stom zijn van dit meisje, zie p. 56-7. | |
[pagina 136]
| |
r. 823 F licht de weigering van de keizer toe: ‘omdat hij daarmee zijn geslacht zou blameren’. Te laag van stand dus. De motieven van de hofmeier komen in r. 826 wat beter uit de verf: mogelijk wel liefde, maar in ieder geval ook machtswellust.
r. 824 F maakt hier een tussenstapje, en zegt dat de hofmeier dan ook begint met het verzamelen van een machtige hoeveelheid sterke mannen.
r. 826 Over de vraag of die in de vorige noot bedoelde mannen de Sarasijnen zijn, of dat die in een later stadium aankomen, zie p. 134. F heeft in deze passage een gelijkluidende lezing, maar maakt in r. 858 een onderscheid tussen ‘de Sarasijnen en de mensen van de hofmeier’.
r. 829 In plaats van heeren heeft F het, naast de baronnen, over ‘al degenen uit zijn raad’.
r. 839 steden ende landen komt niet voor in F. Daar wordt gesproken over ‘ons en onze rechten’. Zo ook in r. 842, waar F dit bericht laat uitroepen ‘door de hele stad Rome’, wat logischer is, aangezien de vijand al voor de stad ligt.
r. 854 een wit paert ende harnasch. Wit verwijst in de middeleeuwse kleurensymboliek naar het goede en het goddelijke, zoals waarheid, goedheid, maagdelijkheid, liefde en geloof. Alle afgevaardigden van God, zoals engelen en duiven, zijn in de literatuur wit. In de Roman wordt, in tegenstelling tot alle andere versies, niets over de kleur van de verstrekte wapens en het paard gezegd, maar wordt de gezant van God, eveneens in het wit, uitvoerig beschreven. Ook in andere teksten komen we de witte, met God verbonden, ridder tegen. In Olyvier van | |
[pagina 137]
| |
Castillien wordt de gewonde Artus na een gebed tot Maria, geholpen door een van God gezonden witte ridder, die zich later bekend maakt als Jan Talbot. Hij was door Olyvier met ere begraven, en door diens hulp van de duisternis en het vagevuur naar de hemel gevoerd. Op miraculeuze wijze stijgt deze witte ridder op een gegeven moment weer ten hemel op. Ook in de Malegijs verschijnt een witte engel om Vivien een kruis en een standaard te geven voor zijn strijd tegen een reus uit het heidense kamp (ed. Kuiper, 31). In de versie van Etienne de Bourbon zit nog een kruisvaardersteken, het rode kruis, op de witte wapens.
r. 858 Dat de engel Robrecht opzoekt bij de fontein (bij Etienne een bron) heeft een achtergrond. De fontein is een plaats die de overgang vormt naar een andere wereld (hemel, hel of geestenwereld). Vandaar dat men deze plaats vaak ziet als een ontmoetingspunt voor wezens uit twee verschillende werelden. Het is bij uitstek de plaats waar de mens de godheid of diens afgezant treft. Al in de Bijbel ontmoeten verschillende personen een bode van God bij een bron, zoals bijv. Hagar (Genesis 16, 14). (Lit.: H. von Beit, Symbolik des Märchens, (1967) en D. Arendt, ‘Das Symbol des Brunnen...’, in: Welt und Wort 26 ((1971), 286-97.) De stemme uuten hemel is hier wat verwarrend. Uit de tekst blijkt duidelijk dat er een engel bij de fontein staat, want de keizersdochter heeft hem ook gezien (r. 931), terwijl ook F (bij N r. 865) zegt ‘dat Robrecht datgene wat de engel hem opgedragen had niet durfde weerspreken’. De stem uit de hemel is dus waarschijnlijk een omschrijving voor die van de engel.
r. 875 In plaats van kerstenen heeft F ‘l'empereur et tous ses gens’.
r. 910 Dat Robrecht gewond is aan zijn oog is een specificatie van N die niet in F voorkomt. Daar spreekt de keizer over ‘en nog wel aan zijn gezicht’. Waarschijnlijk dus een vergissing vn N, voortvloeiend uit het Franse ‘visage’.
r. 911 | |
[pagina 138]
| |
Een verkorting in N. In het laatste stuk komen er trouwens nogal wat van deze coupures voor. Zo ook na r. 917, in r. 924-9, na r. 937 en na r. 943 en 947.
r. 930 sweech si: Uiteraard een foutje van de Nederlandse bewerker, want het meisje is stom. In F wil het meisje zich terugtrekken als zij de reaktie van haar vader ziet.
r. 943-4 dat welc hi seer secreet hielt. De Franse en Engelse prozaromans vermelden hier dat zij, de keizersdochter, dit alles angstvallig geheim hield. Misschien om een herhaling van datgene wat zich na de eerste strijd afspeelde, te voorkomen. Toen raakte haar vader immers uiterst ontstemd over haar opvoeding nadat zij Robrecht had aangewezen als degene die de Romeinen aan de overwinning had geholpen. De Nederlandse bewerker laat - al of niet bewust - deze zin echter slaan op de pogingen van Robrecht om onbekend te blijven. Een eveneens aanvaardbare lezing.
r. 945 ev. Vooral de beschrijving van deze derde strijd is door N fors ingekort.
r. 992 De sprookjes motieven eisten dat Robrecht met de keizersdochter zou trouwen, maar waarom wordt zij pas nu op hem verliefd, terwijl ze na de eerste strijd al wist dat de zot de witte ridder was? We hebben hier te maken met de magische werking van het heilige getal drie, het symbool van de drie-ene Godheid. Pas na de derde keer is ze er geheel zeker van dat het wonderbaarlijke waarvan zij getuige is geweest, inderdaad zo heeft plaats gevonden. Ook in de Karel ende Elegast vinden we dit terug, als koning Karel pas na de derde keer overtuigd is dat God zelf - en niet een of andere elfsgedrocht - hem opdraagt te gaan stelen.
r. 1014 Na publiceren volgt in F een uitvoerige passage over de dwaze verliefdheid van de hofmeier. Zie daarvoor de aantek. bij r. 814. | |
[pagina 139]
| |
r. 1024 Een merkwaardige uitspraak en gedachte van de keizer. Hoewel iedereen moet weten dat het juist de hofmeier is geweest die hem, in samenwerking met de Sarasijnen, tot drie maal toe heeft aangevallen, maakt de keizer daarover geen enkele opmerking, en volstaat hij te zeggen dat men hem voor een lafaard houdt. Op grond hiervan heeft Benezé (Orendel, 54, zie lit. opg. Bij hoofdstuk 1) verondersteld dat er iets is weggevallen (ook in de Franse versies dus), en dat er sprake moet zijn van twee verschillende hofmeiers.
r. 1036 doot slaen is een konkretisering van N, die wat erg sterk is, want dat de hofmeier hem daar ter plekke zou doden is niet zo waarschijnlijk. F zegt hier dat deze ridder bang is ‘d'avoir debat’, dat wil zeggen voor een strijd, een klap of een twist. Als hij had gezegd dat de hofmeier loog, zou deze hem ongetwijfeld hebben uitgedaagd tot een tweegevecht om te bewijzen dat hij de waarheid had gesproken. Ook hier is dus sprake van een trivialisering.
r. 1042 Hiervóór treffen we in F opnieuw een uitgebreide rekapitulatie over de huidige toestand van Robrecht, over zijn penitentie vanaf het begin, en weer een vooruitwijzing naar zijn huwelijk. N laat dit weg, en brengt, konsekwent, ook na r. 1048 weer coupures aan.
r. 1083 met al sijn volck is een trivialisering; zie p. 61 en 135.
r. 1089 Nu laat men wel de speer aanrukken om te zien of het afgebroken stuk past, terwijl dat niet gebeurde toen de hofmeier zich aandiende. Maar dan had dit motief van de verrader ook niet uitgewerkt kunnen worden. De opbouw van het werk stond dus een eerdere bewijsvoering in de weg.
r. 1120 F maakt het de lezer eenvoudiger door te zeggen dat Robrecht terwijl | |
[pagina 140]
| |
hij de paus de benedixie gaf, achterom keek en toen de heremiet zag komen.
r. 1142 Waarom de heremiet in N daartoe geen toestemming wil geven valt slechts te raden. Erg zinvol lijkt het niet voor het verhaal, aangezien Robrecht vier regels later van God opdracht krijgt terug te keren naar Rome om haar alsnog te trouwen. Aangezien ook hier een nadere precisering in de tijd ontbreekt, kan daar natuurlijk wel een langere tijd tussen hebben gezeten. In de Dit (vs. 937) is er sprake van een maand. In F wordt het echter vreemd dat de hermiet het hem verbiedt, omdat hij daar al eerder, in een door N weggelaten passage (na. r. 1042) van God zelf heeft gehoord ‘dat hij (Robrecht) de dochter van de keizer ten huwelijk zou krijgen’.
r. 1148 Hier wordt opnieuw met het heilige getal drie gewerkt om Robrecht te overtuigen dat het God zelf is die hem opdraagt met haar te trouwen. Vgl. ad r. 992.
r. 1178 ende seer veel onrechts. Opnieuw een bekorting van N, aangezien F hier nader toelicht hoe slecht deze ridder wel is, en hoe bang alle Normandische heren voor hem zijn. Zo bang, dat zij de hertogin niet durven helpen.
r. 1223 cloofde totten tanden is een stereotiepe manier in de middeleeuwse ridderroman om aan te geven hoe hard iemand een ander het hoofd heeft ingeslagen. F geeft nog wat meer details: ‘en daarna sloeg hij hem zodanig dat de hersenen op de grond vielen’.
r. 1225 villen. Een fraaie kollektie straffen kan men vinden bij R. Linskens, Wat 'n leven! 4, Recht, gerecht en onrecht, goed- en bijgelovigheid in de middeleeuwen (1978).
r. 1227 | |
[pagina 141]
| |
quade doot. Hoewel ‘een quade doot sterven’ een normale uitdrukking is voor het op een minder ‘normale’ manier aan zijn eind komen, komt het in de laat-middeleeuwse literatuur ook voor in samenhang met ‘onsalig’. Iemand die een ‘quade doot’ sterft, komt ook niet in de hemel. Vele voorbeelden hiervan vindt men in Der IX Quaesten (1518).
r. 1228 Zoals al opgemerkt - zie p. 134-5 - is het materiaal bij deze these door de Nederlandse bewerker grotendeels weggelaten, waardoor deze twee zinnen nu wat in de lucht blijven hangen.
r. 1232 Cap 40. Veertig hoofdstukken - dat kan nauwelijks toeval zijn! Zeker als we bedenken dat de bewerker van N twee hoofdstukken uit F tot één heeft samengevoegd. Veertig is het getal van de boete en de voldoening. Het komt voor bij de veertig daagse vasten, de veertig dagen van de zondvloed, en het vasten van Mozes, Elias en Christus. Juist bij een tekst als de Robrecht, die voor een groot deel juist handelt over de ontberingen en onthoudingen van een zondaar, is deze verwijzing een veelzeggende. (Lit.: J.J.M. Timmers, Symboliek en iconographie der christelijke kunst (1947).)
r. 1252 Over deze Rijcaert kom het publiek eveneens uitvoerig lezen of horen Zie p. 23-4. Een handige manier van de drukker-uitgevers omhet publiek ook andere produkten uit hun fonds te laten kopen. Andere voorbeelden van deze praktijk geeft H. Pleij in de bundel Populaire literatuur (zie lit. opg. Bij hoofdstuk 3), 70-1. |
|