Robrecht de Duyvel
(1980)–Anoniem Robrecht de Duyvel– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 65]
| |
[1] Hier beghint die historie van Robrecht die duvel, die namaels [2] ghemaect werdt die man Gods. Cap. 1.[3] Hier voertijts wasser een hertoghe van Normandien, geheeten [4] Oubeert, die seer rijc was van goedeGa naar voetnoot4, ende dye God vreesdeGa naar voetnoot4 [5] ende diende, beideGa naar voetnoot5 met beden ende aelmoessenGa naar voetnoot5. Hi was ooc [6] rechtvaerdich in sine wercken ende seer vroemGa naar voetnoot6 ter wapenen. [7] Dese hertoghe hielt eens op een kersdach open hofGa naar voetnoot7 in een [8] stadt geheeten AverneGa naar voetnoot8 opter Seyne, tot welcken hove alle die [9] heerenGa naar voetnoot9 van Normandien quamen. Ende om deswille dat dese [10] hertoge noch niet gehuwet en was, so baden hem alle die [11] heren alsdatGa naar voetnoot11 hem gelieven woude te houwenGa naar voetnoot11, opdat sijn [12] geslachte daerbi vermeerderen mochte, ende ooc omdat si na [13] hem oorGa naar voetnoot13 behouden souden. Tot welcken heren dye hertoge [14] antwoerde so wat haerlieden geliefde dat begeerde hi te doen: [15] ‘Is 't bi alsoGa naar voetnoot15 datGa naar voetnoot15 ghi mi een vrouwe soect mijns gelijc. Mer datGa naar voetnoot15 [16] ic eenige hoger oft eelderGa naar voetnoot16 vrouwe te huwelijc aensochte dan ic [17] bin, dat en waer niet behoorlic, ende mi oec te vernederen [18] dat waer scande voer mi ende voer alle mijn geslachte. [19] Daerom laet ic my duncken datGa naar voetnoot19 beter is te bliven also ic ben, [20] dan te doen 't gene dat mi niet en betaemde, oft namaels | |
[pagina 66]
| |
Fig. 12
Illustratie bij Cap. 2 van The lyf of Robert the devyll, fol. A3 recto; ex. Cambridge, UL [21] rouwen mochte.’ Welcke woerden ghehoort sijnde van den [22] heren, so stont daer op een wijs baroenGa naar voetnoot22 ende seide totten [23] hertoghe: ‘Heer hertoge, ghi segt seer wijslijc, mer geliefde 't uwer [24] eerwaerdicheit mi te horen spreken, ic sal u segghen van [25] sommige personenGa naar voetnoot25 daer ghi af verblijden moghes ende die ghi [26] oec wel verwerven sult, dat weet ic wel.’ Die hertoghe sprac: [27] ‘Segt mi doch dat.’ ‘Ghenadighe here’, sprack die edel baroen, [28] ‘dye hertoghe van Bourgondien heeft een dochter die seer [29] schoon, hueschGa naar voetnoot29 ende goedertierenGa naar voetnoot29 is ende van goeder [30] manieren, diewelck ghi wel verwerven sult opdat ghi se doet | |
[pagina 67]
| |
[31] eyschenGa naar voetnoot30, want men se u niet wederseggenGa naar voetnoot31 en sal.’ Tot welcken [32] die hertoghe seer soetelijc antwoerde, dat hem die vrouwe [33] wel gheneuchde ende dat hem die baroen wel geraden had. [34] Ende binnen corten daghen dede se die hertoge eyschen ende [35] haer vader, die hertoghe van Bourgondien, gaf hem die [36] vrouwe seer blijdelijc ende die bruloft wert gehouden seer [37] rijckelijck, datwelc te lanck waer te scriven.
| |
[38] Hoe die hertoge van Normandien des hertogen dochter van [39] Bourgondien seer genuechlijcGa naar voetnoot39 te RuwaenGa naar voetnoot39 in Normandien [40] voerde, nadat hij se getrout hadde. Cap. 2.[41] Naedat die hertoghe die vrouwe ghetrout hadde, soe voerde [42] hi se met groten geselschap van baroenen ende ridders ende [43] joncfrouwen seer eerlijcGa naar voetnoot43 in 't landt van Normandien in die [44] stadt van Rouwaen, in welcke stadt sij seer feestelic ontfan- [45] gen wasGa naar voetnoot45 ende met groten triumpheGa naar voetnoot45 ende daer wasGa naar voetnoot45 groote [46] vrientscap bewesen van Bourgonyons ende Normans, waeraf [47] ic late te scriven om eer tot onser materienGa naar voetnoot47 te comen. Die [48] voerseyde hertoghe ende hertoghinne leefden tesamen een [49] tijt van XVII jaren sonder kindt te crighen, sodattetGa naar voetnoot49 Gode [50] niet en geliefde. Want het is den lieden somtijts seer orbaerlijckGa naar voetnoot50 [51] dat si gheen kinderen hebben noch en vercrijghen ende het [52] waer oock den vaders ende moeders beter dat se gheen [53] kinderen en vercreghen, dan dat si metten kinderen by fauten [54] van castyenGa naar voetnoot53 eewelijck verdoemt werden. Nochtans waren dese [55] hertoghe ende hertoghinne devote personen, God vreesende [56] ende minnende, doende grootte caritateGa naar voetnoot56 den armen. Ende so [57] wanneer dese hertoghe met sijnder vrouwen begeerde te sijn, [58] badt hi onsen lieven Heere dat hi hem eenighe vrucht wilde | |
[pagina 68]
| |
[59] verleenen, die Gode mochte eeren ende sijn gheslachte in [60] duechden vermeeren ende stercken. Maer doer ghebeden noch [61] aelmoessen en conden dye goede hertoghe ende hertoginne [62] gheen kinderen vercrighen.
| |
[63] Hoe die hertoghe op een tijt ghinc wanderenGa naar voetnoot63 metter hertoghin- [64] nen, beclaghende seer dat se gheen kinderen en conden [65] ghecrijghen. Cap. 3.[66] Die hertoghe ende sijn vrouwe ghinghen op een tijt wanderen [67] ende hi began tot haer aldus te segghen: ‘Lieve vrouwe, wij [68] sijn wel ongeluckich, want wij gheen kinder en konnen ver- [69] crigen. Ende dye den huwelijck van ons maecte dede grote [70] sonde, want ic gheloove, hadt ghij eenen anderen gegeven [71] geweest, dat ghi kinder vercregen soudet hebben ende ic ooc, [72] hadde ic een ander vrou gehadt.’ Die hertoghinne verstaende [73] dese woerden, antwoerde hem soetelijck ende seyde: ‘Here, [74] wij moeten 't in dancke nemen dat ons God toeseyndtGa naar voetnoot74 ende [75] liden 't verduldelijcGa naar voetnoot75.’
| |
[76] Hoe Robrecht die duvel ontfangen wert, ende den duvel ghe- [77] geven wert van sijnre moeder. Cap. 4.[78] Die hertoghe reedt op een tijt uut jaghen, sijnde seer mis- [79] troostich van onghenuechten, ende began teghen hem selven [80] te claghen seggende: ‘Ic sie veel vrouwen kinder draghen, [81] waerbi si grote ghenuechte hebben. Ic sie wel dat ick ghehaet [82] ben van Gode; het is wonder dat ic God niet en loechene, [83] want het doet my wee in 't herte dat ic gheen kinder [84] vercrighen en kan.’ Die duvel, altijt gereet sijnde om dat [85] menscelike geslachte te bedrieghen, tempteerdeGa naar voetnoot85 den hertoghe [86] ende verstoordeGa naar voetnoot86 hem sijn verstant, alsdat hi niet en wiste wat | |
[pagina 69]
| |
[87] te doen. Die hertoge, wederkeerende van der jacht in sijn [88] palayse, vant hij die hertoginne desgelijcx verstoort, die welc [89] hi in sijn arme nam ende custe se ende dede 'r sinen wille [90] mede, sprekende sijn ghebet tot onsen lieven Here aldus: ‘O [91] Heere Jesus Christus, ic bidde u dat u ghelieve dat ick in deser [92] uren een kint winnen mach, bi denwelcken ghi gedient [93] moecht werden.’ Mer die vrouwe, ghestoortGa naar voetnoot93 sijnde, sprac seer [94] sottelijcGa naar voetnoot94 seggehende: ‘In des duvels naem moettet sijn, nae- [95] dien datsGa naar voetnoot94 God gheen macht en heeft. Ende ontfange ic in [96] deser uren een kint, dat gheve ic den duvel met siele ende [97] liveGa naar voetnoot97.’ Op desen tijt dat die hertoghe ende hertoginne aldus [98] toernichGa naar voetnoot98 waren, soe werdt die hertoghinne bevrucht van [99] eenen sone, diewelc in sinen tijden veel quaets dede, ghelijc ghi [100] hiernae horen sult. Ten eynde bekeerde hi hem ende dede [101] grote penitencieGa naar voetnoot101 voer sijn sonden, alsdatGa naar voetnoot101 hi een goetGa naar voetnoot101 heilich [102] man starf, ghelijck ons dye scriftuereGa naar voetnoot102 bewijst.
| |
[103] Hoe Robrecht die duvel geboren wert, ende van der groter [104] pijnen die sijn moeder had inGa naar voetnoot104 sijnder geboorten. Cap. 5.[105] Die hertoghinne was bevrucht met kinde ende sij droech 't [106] een termijn van X maendenGa naar voetnoot106, ghelijc dye vrouwen ghewoonlic [107] sijn te draghen. Het is te weten dat die hertoginne haer kint [108] baerde in groter pijnenGa naar voetnoot108, want si in den arbeytGa naar voetnoot108 was meer dan [109] een maent ende en hadGa naar voetnoot109 ghedaen die gebeden, aelmoessen [110] ende penitencie die men voer haer dede, si hadde doot [111] ghebleven in der pijnen. Alle die vrouwen ende joncfrouwen | |
[pagina 70]
| |
[112] die bi haer waren, meenden dat si in den arbeyt doot gheble- [113] ven soude hebben, waeraf si alle seer bescaemt waren.
| |
[114] Van den vreeseliken teekenen die gesien ende gehoort waren [115] in derGa naar voetnoot115 geboorten van Robrecht die duvel. Cap. 6.[116] In der tijt des kints gheboorte wert die lucht soe doncker [117] of 't nacht hadde gheweest, ghelijc ons die oude croniken ver- [118] claren; het donderde ende blixemde soe vreeslijck dat den [119] hemel open scheen, ende het huys dat scheen al vierichGa naar voetnoot119 van [120] den groten blixem. Ende het waeyde so groten storm dattet [121] gheheel huys beefde, datter een groot stuc af ter aerden viel. [122] Alle die in 't huys waren, meynden dat die werelt vergaen [123] soude hebben, oft dat se metten huyse versonckenGa naar voetnoot123 souden [124] hebben. Als 't Gode gheliefde, cesseerdeGa naar voetnoot124 den tempeestGa naar voetnoot124 ende [125] het wert schoon weder ende men droech dat kint ter kersten- [126] heytGa naar voetnoot125, datwelc Robrecht genaemt werdt. Dit kint was also [127] groot van leden alGa naar voetnoot127 had 't een jaer out geweest, waeraf die [128] lieden verwonderden. Als men 't ter kerstenheit droech ende [129] in 't wederbrengen en dede 't niet dan crijten. Eer yet lancGa naar voetnoot129 [130] wiessenGa naar voetnoot130 hem sijn tanden, waermede dattet den voesters so [131] vreeseliken beet, dat gheen vrou meer aen haer en wilde laten [132] sughen want het die tepels afbeet. Daerom moest men 't [133] ophoudenGa naar voetnoot133 metten horenGa naar voetnoot133. Als 't een jaer out was, so spraec 't [134] ende ghinck so wel alleen, als ander kinder doen tot haren [135] drie jaren. Hoe dit kint ouder ende groter wert, hoe dattet [136] quader ende vreeselikerGa naar voetnoot136 wert; so haest als 't alleen konde gaen, [137] so en wasser vrou noch man die 't gheregieren conde. So [138] wanneer dattet eenighe kinder vant, die smetet, betet ende | |
[pagina 71]
| |
[139] werp se mit steenen, den eenen braec 't den arm, den ande- [140] ren een been of den hals, oft het crabbelde se d'oghen uut, [141] dairin had 't genuechte. Die heren, die 't saghen, hadden dair [142] ooc geneuchte in ende meenden dattet die joncheyt hadde [143] geweest.
| |
[144] Hoe die kinder 't kint noemden Robrecht die duvel. Cap. 7.[145] Dit kint was in corten jaren seer vroemGa naar voetnoot145 van lijve ende wijs [146] ende seer quaet van opsetteGa naar voetnoot146. Het ghinck altoos slaende ende [147] werpende denghenen die hem teghemoete quamen opter stra- [148] ten, in sulcker manieren, dat man noch wijf hem en dorste [149] verbeydenGa naar voetnoot149; si vloedenGa naar voetnoot149 al van hem ghelijck die duvel van den [150] wijwater. Somtijts vergaderden alle die kinder van der straten, [151] ende sloeghen hem, ende als si hem saghen comen riep die [152] een: ‘Hier coemt die verwoedeGa naar voetnoot152 Robrecht’, die sommighe [153] riepen: ‘hier coemt die dulleGa naar voetnoot153 Robrecht’, die ander riepen: [154] ‘hier coemt Robrecht dye duvel.’ Alsoe roepende, ruymden si [155] hemGa naar voetnoot154 die strate. Ende alle die kinder die hem kenden, riepen [156] met eenen accoordeGa naar voetnoot156: ‘Robrecht die duvel’, welcken naem hy [157] behielt sijn leven lanc, ende sallenGa naar voetnoot157 behouden solanghe als die [158] werelt staet. Dit kint, oudt sijnde seven jaer oft dairomtrent, [159] hadde quade manieren. Die hertoge dat siende van sinen sone, [160] riep hyenGa naar voetnoot160 tot hem, segghende aldus: ‘Mijn sone, het is tijt dat [161] ick u eenen meester soecke, dye u leere ende onderwijse, [162] want ghi groot ghenoech sijt om duecht te leeren, ende ooc [163] om te lesen ende scriven.’ Die hertoge dit seggende, dede hem [164] terstont eenen goeden meester hebben, omdat hi van dien [165] geleert ende geregeert soude werden.
| |
[pagina 72]
| |
[166] Hoe Robrecht sinen meester dootsloech. Cap. 8.[167] Het gheviel dat die meester Robrechten wilde corrigeren [168] van sinen quaden wercken, om hem dye af te brenghen, mer [169] Robrecht greep een opstekerGa naar voetnoot169 ende stack den meester in sinen [170] buyck, dat sijn darmen uutliepen, ende dye meester bleef [171] doot. Robrecht werpGa naar voetnoot171 sijn boeck teghen den muer, sinen mees- [172] ter te spijteGa naar voetnoot172, segghende: ‘Ic heb u wel bewesen dat nemmer- [173] meer clerck noch pape mijn meester sijn en sal.’ Ende na dier [174] uren en wasser gheen so stoutenGa naar voetnoot174 meester, dye dorste bestaenGa naar voetnoot174 [175] Robrechten te onderwijsen oft te castien vanGa naar voetnoot175 sinen quaden [176] wercken, mer het was foortseGa naar voetnoot176 hem te laten soe hi was. Hij [177] voechde hemGa naar voetnoot177 tot alle boosheyt die men ghedencken konde, [178] mer tot gheender duecht en wilde hi hem keeren. Hi spotte [179] met Gode ende der heyligher kercken. So wanneer hi in der [180] kercken was, ende dye priesters ende clercken sach singhen, [181] so quam hi heymelijc van achter ende werp hemlieden [182] asschen ende slijck in den mont, in spijte van GodeGa naar voetnoot182. Ende so [183] wanneer hi yemant sijn ghebet spreken sach in der kercken, [184] so sloech hij se in haren hals van achter, dat si ter aerden vie- [185] len. Een yeghelick vermaledijdeGa naar voetnoot185 hem om sijnder boosheyt [186] wille. Dye hertoghe siende sijns soens quaetheyt, was so [187] toornichGa naar voetnoot187, alsdatGa naar voetnoot187 hi ghewilt hadde dat hi doot gheweest hadde. [188] Die hertoginne was oock seer mistroostich van sijnder quaet- [189] heyt, ende sprack op een tijt totten hertoge, seggende: ‘Onse [190] sone is out ende sterck genoech om wapen te draghen, [191] dairom laet ick mi duncken datGa naar voetnoot191 goet waer datGa naar voetnoot191 men hem rid- [192] der maecte, want hy dairbi sijn quade manieren laten mochte, [193] ende verwandelenGa naar voetnoot193 sijn castumen ende seydenGa naar voetnoot193.’ Die hertoghe | |
[pagina 73]
| |
[194] was desGa naar voetnoot194 te vreden. Ende Robrecht en was doen niet meer dan [195] XVII jaer out.
| |
[196] Hoe Robrecht die duvel ridder gemaect was van den hertoghe, [197] sinen vader. Cap. 9.[198] Die hertoghe ontboot op eenen sinxenGa naar voetnoot198 dage alle die princi- [199] paelGa naar voetnoot198 baroenen van sinen lande, ende sijn naeste vrienden, in [200] welcker tegenwoerdicheit hi sinen sone tot hem dede comen, [201] hem seggende: ‘Hoort Robrecht datghene dat ic u seggen sal [202] doer den raetGa naar voetnoot202 van onsen vrienden. So denc ic u ridder te ma- [203] ken om deswille dat ghi metten anderen ridderen converseren [204] soudt, hantierende goede ridderlike seden ende laten die qua- [205] de onbehoorlike, lelijcke feyten, waerbi ghi gehaet wort van [206] God ende van der werelt.’ Robrecht antwoerde sinen vader: [207] ‘Ick sal doen dat u gelievet, mer ic en gheve 'r niet om wat ick [208] doe, want doer nyemants wille so en sal ick laten te doen dat [209] ic peyseGa naar voetnoot209 ende daer minen sin toe staet. Ic en heb oock [210] gheenen wille bat te doen dan ic gewoonlic ben.’ Den sinxen [211] nacht was gheweact van vele lieden in der kercken ende daer [212] liep Robrecht ghelijc een uutsinnich mensce, slaende ende [213] stotende alle die hi geraken konde, niet vreesende God noch [214] den duvel, ende van alder nacht en was hij noyt stille. Des [215] morgens als 't schoon dachGa naar voetnoot215 was, so wert Robrecht ridder [216] gemaect. Doen dede die hertoghe een steecspel beroepen, in [217] welcken Robrecht vreeselijc bevacht alle die daer quamen, [218] niemant ontsiende, hoe vroem dat sie waren, maer hy stac [219] man ende paert ter aerden. Den eenen brac hi den arm, den [220] anderen den hals, den derden die beenen oft hi doerstack se. [221] Hem en ontginc nyemant, hi enGa naar voetnoot221 droech sijn teekenGa naar voetnoot221, som aen [222] den hals, som aen dien beenen of armen ende som bleven si | |
[pagina 74]
| |
[223] doot. In dien steecspele bederfGa naar voetnoot223 Robrecht veel paerden. Dye [224] hertoge horende dat sijn sone al vernieldeGa naar voetnoot224 ende vermoorde, [225] soe ghinck hij ter plaetsen daer dat steeckspel was ende ghe- [226] boot dat men aflatenGa naar voetnoot226 soude. Mer Robrecht ghebaerde oft hy [227] verwoet had gheweest ende en wilde sijn vader niet onderdanich [228] wesen, slaende ende stekende noch veel vreeseliker dan hi te- [229] voren dede. Hi sloech paerden ende ridders ter aerde, ende [230] dode drie van den vroemsten ridders die dair waren. Sie rie- [231] pen alle tot Robrechten dat hy afliete, mer het was om niet, [232] want hi en wilde 's nyet doen. Niemant en dorste hem ver- [233] beydenGa naar voetnoot233 om sijnre stercheyt wil. Hi dede also veel quaets, [234] dattet volck al in beroerte wasGa naar voetnoot234, ende liepenGa naar voetnoot234 te samen met [235] eenen grammen moede totten hertoghe, met luder stemmen
Fig. 13
Robrecht en zijn gezel(len) verwoesten een kapel. uit: The lyf of Robert the dyvell, fol. A8 recto; ex. Cambridge, UL | |
[pagina 75]
| |
[236] roepende: ‘Here, ghi doet sottelic van dat ghi uwen sone laet [237] doen 't ghene dat hi doet; dairom ghi enighe remedye moet [238] soecken ende doet hem aflaten.’
| |
[239] Hoe Robrecht die duvel alle dlant van Normandien doer reedt, [240] stelende, moordende, rovende, brandende cloosters, cluysenGa naar voetnoot240, [241] verfoortsendeGa naar voetnoot241 vrouwen ende maechden. Cap. 10.[242] Robrecht, siende datter nyemant meer en was in den steec- [243] spele, soe reedt hij vandaer alle dlant doer avontuer soecken, [244] ende begonst veel meer quaets te doen dan hi noytGa naar voetnoot244 hadde [245] ghedaen, want hy vercrachte ende verfoortste vrouwen ende [246] maechden sonder ghetal. Hi vermoorde so veel lieden datGa naar voetnoot246 jam- [247] merGa naar voetnoot246 was, hi beroofde kercken, cluysen, cloosters, huysen. Het [248] en was niet een abdye Robrecht en dede se roven ende pilge- [249] renGa naar voetnoot248. Die quade wercken van Robrechte quamen den goeden [250] hertoghe ter oren. Ende alle deghene dye van Robrechten [251] berooft ende gepilgeert waren, die quamen den hertoge [252] clagen van der overdaetGa naar voetnoot252 dye Robrecht alle dlant doer doende [253] was. Die een seyde: ‘Here, u sone heeft mijn wijf verfoorst.’ [254] D'ander seyde: ‘Here, u sone heeft mijn dochter vercracht.’ [255] Die derde seyde: ‘Hij heeft mijn goet ghestolen ende mijn [256] huys berooft.’ Ende noch veel meer dierghelijcke clachten, [257] hetwelck groot jammer was om hooren. Die goede hertoghe [258] horende alle dye dachten die men dede van den moordadighen [259] wercken, dat Robrecht sijn sone alle dlant doer doende was, [260] began hi te weenen van ongenuechten, ende sprack: ‘O [261] gewarichGa naar voetnoot261 God van hemel ende aerde, ic heb u so dicwil ghebe- [262] den om eenighe vrucht ende alle mijn begheert was een sone, [263] omdat ick dairbi ghenuechte ende solaesGa naar voetnoot263 meende te hebben. [264] Ende nu heb ic eenen die mi so veel ongeneuchten doet, dat [265] ic niet en weet wat seggen, noch doen of laten.’
| |
[pagina 76]
| |
[266] Hoe die hertoge volc sandt om Robrechten te vangen, den- [267] welcken Robrecht allegader haer oghen uutstack, sinen vader [268] te spijte, ende seynde se hem also thuys. Cap. 11.[269] Een ridder siende des hertoghen droefheit, seyde ende [270] sprack totten hertoghe: ‘Here, ic soudeGa naar voetnoot270 u raden dat ghi [271] Robrechte uwen sone doet halen, ende voer u brenghen, ende [272] verbieden hem dan in der tegenwoerdicheit van allen uwen [273] heeren ende maghen, dat hy hem wachte van yemant meer [274] quaet te doen, soe wie dat si, oft anders suldi hem doen [275] vangen gelijck eenen vreemden ende doen over hem justicie [276] doenGa naar voetnoot275.’ Dit consenteerdeGa naar voetnoot276 die hertoghe, want hem dochte dat [277] hem die ridder wel ende wijslijck riet. Ende hy sandt terstontGa naar voetnoot277 [278] omme Robrechten te soecken, haerlieden ghebiedende dat [279] syen voer hem brochten. Robrecht hadde vernomen hoe dye [280] lieden den hertoghe sinen vader over hem gheclaecht hadden, [281] ende dat hy gheboden hadde hem te vanghen, ende voer hem [282] te brenghen, waerom dat Robrecht alle dye hem ghemoetedenGa naar voetnoot282 [283] die oghen uutstac, ende die boden ooc, die hem sijn vader [284] ghesonden hadde, tot spijte sijns vaders. Ende als hij se aldus [285] gheblentGa naar voetnoot285 hadde, seyde hy tot haer in spotte: ‘Ghesellen ghi [286] sult te badtGa naar voetnoot286 slapen. Gaet tot mijnen vader ende segt hem dat [287] ic niet veel na hem en vrageGa naar voetnoot287, ende omdat hi mi met u [288] ontboden heeft, so heb ic in spijte van hem, u allen geblent.’ [289] Dairom was Robrecht ghehaet van Gode ende van der werelt. [290] Sijn quaet leven was vermaert al kerstenrijcGa naar voetnoot290 door. Die boden [291] dye de hertoghe aen sinen sone Robrecht gesonden hadde, [292] quamen wederom seer bedruct ende seyden aldus ‘O genadige [293] here, aensiet hoe ons u sone meshandelt hevet.’ Die goede [294] hertoghe wert seer toornichGa naar voetnoot294 van den saken die hem die boden [295] seyden van Robrecht sinen sone, ende peysde hoe hi hem [296] ghecrijghen mochte.
| |
[pagina 77]
| |
[297] Hoe die hertoghe van Normandien dede uutroepen een [298] mandement doer alle sijn landt, alsdat men Robrechten sinen [299] sone vanghen soude met alle sijn gesellen, ende setten in die [300] ghevanghenisse. Cap. 12.[301] Doe stont op een wijs heere van des hertoghen rade, [302] seggende aldus: ‘Heere, en wilt hierop niet meer peysen, want [303] ic verseker u dat Robrecht nemmermeer voer u oghen comen [304] sal, aenghesien 't quaet dat hi uwen ondersaten gedaen hevet. [305] Mer het is van node dat men hem corrigere van 't quaet dat [306] hij daghelijcx doende is ende gedaen hevet, want wij 't alsoe [307] bevinden in den ghescreven rechten ende die reden begeertGa naar voetnoot307, [308] men is 't hem sculdich te doen.’ Die hertoghe doende den [309] raet van sinen heeren, sandtGa naar voetnoot309 terstont in allen steden binnen [310] sinen hertochdom ende dede ghebieden een openbaer mande- [311] mentGa naar voetnoot310 van sinentweghen aen alle serjantenGa naar voetnoot311, provoostenGa naar voetnoot311 ende [312] officierenGa naar voetnoot312, als diligencie te doenGa naar voetnoot312Ga naar voetnoot312 om sinen sone Robrecht te [313] vanghen ende vast te sluyten in haer gevangenisse, met alle [314] sinen ghesellen. Als Robrecht dit ter oren quam, so was hi [315] ende alle sijn ghesellen seer vervaertGa naar voetnoot315 van des hertoghen [316] mandement. Robrecht, sijnde binae al verwoetGa naar voetnoot316 ende [317] uutsinnich, crijseltandeGa naar voetnoot317 van quaetheden, ende swoer dat hy [318] orloghen soude tegen sinen vader, ende brenghen sijn [319] heerlicheitGa naar voetnoot319 te niet, want die duvel riet hem dit te segghen.
| |
[320] Hoe Robrecht die duvel een sterck huys oft casteel dede [321] maken in een groot doncker bosch ende dair dede hi quaet [322] sonder ghetal. Cap. 13. | |
[pagina 78]
| |
[323] Naedat Robrecht dese voergenoemde dingen gehoort [324] hadde, soe dede hij maken een groot huys in een doncker [325] bosch ende daer maeckte hy sijn woninghe. Dese plaetse was [326] seer wilt ende eyselijckGa naar voetnoot326. Daer vergaderde Robrecht alle die [327] quaetste boeven die in sijns vaders landt waren: ballingen, [328] brantstichters, ende diergelijc, ende die vermaledijtste boeven [329] dye onder den hemel waren, die vergaderde Robrecht om [330] hem te dienen, ende van dyen was hi capiteynGa naar voetnoot330. In dit [331] voerscreven bosch dede Robrecht met sinen gesellen so [332] ontallike veel quaets, datGa naar voetnoot332 ommogelijc waer omGa naar voetnoot332 segghen. Hi [333] vermoorde cooplieden ende alle die daer quamen; niemant en [334] dorste op die wegen oft op die velden gaen doer vreese vanGa naar voetnoot334 [335] Robrechten ende sijn ghesellen, want hem elckerlijc van haer [336] vervaerde. Alle dat landt was van henlieden gherooftGa naar voetnoot336 ende [337] ghepilgeertGa naar voetnoot337, nyemant en ghinc op der straten, hi en wasGa naar voetnoot337 [338] terstont vermoort van Robrechten ofte van sinen ghesellen. [339] Arme pelgrims die bevaerden ghinghenGa naar voetnoot339, werden doot [340] ghesteken ende vermoort van Robrechten oft van sinen [341] ghesellen. Elckerlijc vervaerde hem ende vlootGa naar voetnoot341 vanGa naar voetnoot341 Robrechten [342] ende van sinen ghesellen, ghelijc die scapen van den wolf. [343] Want si waren sekerlijc verwoede wolven, vernielende ende [344] verslindende alle 't ghene dat si ghecrigen konden. Aldus [345] leyde Robrecht met sinen ghesellen een seer quaet, eyselijck [346] leven; altoes adt ende dranc hi seer gulselic, nemmermeer en [347] vaste hi, hoe grote vigilieGa naar voetnoot347 oft vastendach dattet was, noch die [348] XL daghen, noch quatertemperGa naar voetnoot348; altoos adt hij vleesch, sowel [349] des vridaechs als des sondaechs. Mer nadat hi veel quaets [350] ghedaen hadde, soe leedt hi menighe pijne ende armoedeGa naar voetnoot350 in [351] deser werelt, gelijc ghi hierna wel horen sult.
| |
[pagina 79]
| |
[352] Hoe Robrecht die duvel VII heremijtenGa naar voetnoot352 dootsloech in een [353] bosch daer hi quam rijdende. Cap. 14.[354] Op een tijt dat Robrecht begeerde quaet te doen, so reedt [355] hi alleen uut om avontuer te soecken oft yemant die hi quaet [356] doen mochte, gelijc hi gewoonlic was. Hem quamen VII [357] heremijten tegemoet in 't midden van den bossche ende hi [358] reedt terstont tot hemlieden gelijc een rasende mensce, uut- [359] treckende sijn swaert ende sloech die seven heremijten doot, [360] die devote personen. Si waren cloeckGa naar voetnoot360 ghenoech haer te ver- [361] weren tegen Robrechten, maer si en wilden 's niet doen, ende [362] begeerden te lijden doer die minne Gods 't gene dat hen [363] Robrecht doen wilde. Doen hij se alle VII ghedoot had, seyde [364] hi tot hemselven, spottende metten heremijten: ‘Ic heb hier [365] gevonden een vergaderingeGa naar voetnoot365 die ic bewaert heb daer se behoor- [366] den.’ Daer dede Robrecht een grote moort in spijte van God [367] ende der heiligher kercken. Nadat hi dese moort gedaen [368] hadde, so reedt hi uuten foreest ghelijc een duvel, sijnde [369] argher dan verwoet. Sijn cleeder waren gheverwet metten [370] bloede der gheenre die hi vermoort hadde. Aldus reedt [371] Robrecht over 't velt, hebbende handen, voeten ende aensicht [372] root gheverwet van der heremijten bloet, die hi so jammerlijc [373] vermoort hadde.
| |
[374] Hoe Robrecht totter hertoghinnen van Normandien sijnder [375] moeder reedt op 't casteel van ArquesGa naar voetnoot375, diewelck daer gheco- [376] men was t' eender maeltijt. Cap. 15.[377] Robrecht reedt soe lange totdat hi quam bi 't casteel van [378] Arques, mer hi vant in den wegeGa naar voetnoot378 een scaepheerder, die hem [379] seide dat die hertoginnen sijn moeder soude comen eten op 't [380] voerseyde casteel ende doen reedt hi daer. Doen Robrecht [381] daer quam liepen dye lieden voer hem wech gelijc die hase [382] voer die honden. Dye een liep in sijn huys, d' ander in die | |
[pagina 80]
| |
Fig. 14
De schaapherder wijst Robrecht naar Arques. uit: Roberte the Devyll, a metrical romance (...) ed. J. Herbert (1798) [383] kercke. Robrecht siende dat alle die lieden van hem vloeden, [384] began hi seer te versuchten ende seide: ‘O almachtige God, [385] hoe mach 't wesen dat een yeghelijc van mi vlietGa naar voetnoot385. Nu sie ick [386] wel dat ic die vermaledijtste ende quaetste ben van der werelt. [387] Ick schijn badtGa naar voetnoot387 te wesen een heyden oft een Torck, dan een [388] kersten menscheGa naar voetnoot388. Eylaes’, seide Robrecht, ‘ic mach nu wel [389] haten mijn quaet ende overdadichGa naar voetnoot389 leven, want ick wel [390] waerdich ben ghehaet te sijn van God ende van der werelt.’ [391] Met desen ghedachten ende droefheden quam Robrecht voerGa naar voetnoot391 [392] die poorte van den casteele ende screet van sinen paerde ende [393] daer en was niemant die sijns dorst verbeidenGa naar voetnoot393, hi en hadde | |
[pagina 81]
| |
[394] ooc gheen pagie om hem daer te dienen. Hi liet sijn paert [395] staen voor die poorte. Ende doen trac hi sijn swaert uuter [396] sceydenGa naar voetnoot396, datwelck al bebloet was ende so ghinck hi ter salen [397] in, daer sijn moeder die hertoghinne binnen was. Die [398] hertoghinne siende haren sone Robrecht met den blodighen [399] swaerde tot haer comen, so was si vervaert ende woude van [400] van hem vlieden, want si sijn wreetheit wel kende. Robrecht [401] siende dat alle die lieden van hem ghevloeden waren, ende [402] sijn moeder oock van hem vlieden wilde, riep hi seer bloede- [403] lickGa naar voetnoot402 tot sijnder moeder ende seyde: ‘Lieve vrou moeder en [404] weest niet vervaert van mi, mer blivet staende totdat ic u [405] ghesproken heb, ende en vliet van mi niet, dat bid ick u om [406] Gods willen.’ Ende Robrecht, sijnde bedruct van herten, [407] ghinc tot sijnder moeder seggende aldus: ‘Vrou moeder, ick [408] bid u oetmoedelijcGa naar voetnoot408 dat u ghelieve mi te segghen hoe ende bi [409] wat saken dattet coemt dat ic aldus quaet ben, want ic weet [410] wel dattet my van u oft van minen vader coemt; dairom bid [411] ic u dat ghij 't mi segt sonder eenich verbeydenGa naar voetnoot411.’
| |
[412] Hoe die hertoginne haren sone badt dat hi haren hals wilde [413] afslaen, ende dairna vertelde si hem hoe si hem den duvel ge- [414] geven hadde in sijnre ontfanckenisseGa naar voetnoot414. Cap. 16.[415] Die hertoginne verwonderde seer van dat sij haren sone [416] alsulcke woerden hoorde spreken ende al weenende met droe- [417] ver herten sprack si tot hem: ‘Mijn lieve sone, ic bidde u [418] dat ghi mi mijn hootGa naar voetnoot418 afslaet.’ Dit seyde die hertoghinne tot [419] Robrechten om die groote ontfermenisGa naar voetnoot419 die si tot hem hadde, [420] ende omdat si hem den duvel ghegheven hadde doen si hem [421] ontfinc. Robrecht antwoerde sijnder moeder bedructelijcGa naar voetnoot421: [422] ‘Och moeder wairom soude ic dat doen, die so veel quaets [423] gedaen heb, ende dit soude wesen 't quaetste van allen quaet [424] dat ic oyt dede. Mer ic bid u dat ghi mi seght 't ghene dat ic u | |
[pagina 82]
| |
[425] ghevraecht heb.’ Die hertoginne horende sijn begheerte, ver- [426] telde hem waerom dat hi so felGa naar voetnoot426 was ende oock hoe si hem den [427] duvel gegeven hadde doen si hem ontfinck, haerselven mis- [428] prijsende, seggende aldus: ‘Och Robrecht sone, ick ben dat [429] ongeluckichste wijf van der werelt, ic bekenne dattet al mijn [430] scult is dat ghi aldus quaet sijt van leven.’
| |
[431] Hoe Robrecht oorlofGa naar voetnoot431 nam aen sijnder moeder. Cap. 17.[432] Als Robrecht hoorde sijns moeders woerden viel hi in [433] onmacht van groter ongenuechten. Een wile daerna bequam [434] hi van der onmacht ende wert seer weenende ende seyde al [435] clagende: ‘Die duvels van der hellen sijn seer gierichGa naar voetnoot435 om mijn [436] siel ende lijf te hebben, mer nu voortaenGa naar voetnoot436 loechen ic den duvel [437] ende al sinen raetGa naar voetnoot437, ende en wil nemmermeer quaet doen, maer [438] beteren mijn sondich leven ende doen penitencieGa naar voetnoot438 van minen [439] sonden.’ Daerna sprac hi tot sijn moeder, die seer mistroostich [440] was, segghende aldus: ‘Eerwaerdighe vrouwe, ick bidde u [441] oetmoedelic datGa naar voetnoot441 u ghelieve mijnen heer vader te groeten van [442] minentwegen, want ic wil na Romen om te biechten mijn [443] ontallike grote sonden. Ende ic en sal niet rusten voordat ic [444] te Romen heb geweest, wilt God.’
| |
[445] Hoe Robrecht van sijnder moeder schietGa naar voetnoot445 ende reedt in den [446] bosch tot sinen ghesellen. Cap. 18.[447] Robrecht screet terstont op sijn paert ende reedt na den [448] bosch daer hi sijn ghesellen ghelaten hadde, die hi daer vant. [449] Die hertoginne dreef groten rouwe om haren sone Robrecht | |
[pagina 83]
| |
[450] dye orlofGa naar voetnoot450 aen haer genomen hadde ende si seyde dicwils tot [451] haerselven: ‘Aylaes wat sal ick doen, want het is mijn scult [452] dat Robrecht alle dit quaet gedaen heeft.’ Die hertoge quam [453] in die camer metdien datGa naar voetnoot453 die hertoghinne aldus claechdeGa naar voetnoot453 ende [454] als si hem sach began si hem te vertellen al wenende, 't ghene [455] dat Robrecht gheseyt ende ghedaen hadde. Doen vraechde [456] haer die hertoghe oft Robrecht sijn quaet leven nyet en [457] beclaechde. ‘Ja hi,’ sprac si, ‘met allen seereGa naar voetnoot457.’ Doen werdt die [458] hertoghe suchtende ende seyde: ‘Aylaes het is om niet dat [459] Robrecht arbeyt, want hi en soude nemmermeer konnen [460] gherestitueren de scade die hi den lieden ghedaen hevet, mer [461] ic bidde onsen lieven Heere dat hi hem gespareGa naar voetnoot461 totdat hi hem [462] gebetert heeft.’
| |
[463] Hoe Robrecht sinen gesellen seyde dat hy reysen wilde na [464] Romen om sijn sonden te beterenGa naar voetnoot464. Cap. 19.[465] Nu quam Robrecht bi sijn gesellen diewelck overGa naar voetnoot465 tafel sa- [466] ten. Ende als si hem saghen stonden sij alle op ende deden [467] hem reverencieGa naar voetnoot467. Robrecht began hemlieden te straffen van [468] haren quaden leven, segghende aldus: ‘Mijn lieve ghesellen, ic [469] bidde u om Gods wille, dat ghij wilt horen ende verstaan 't [470] ghene dat ic u segghen sal. Ghij weet wel dat wi een quaet, [471] onmenscelijcGa naar voetnoot471 leven gheleyt hebben, die kercken berooft ende [472] gepilgeertGa naar voetnoot472, vrouwen verfoorstGa naar voetnoot472, maechden vercracht, cooplie- [473] den berooft ende doolgheslaghen, clusenaers, nonnen, pries- [474] ters, clercken ende veel ander lieden, mans ende vrouwen [475] sonder ghetal hebben wij vermoort ende haer goet genomen. [476] Dairom sijn wij in perikelGa naar voetnoot476 der eewiger verdoemenisse, is 't dat | |
[pagina 84]
| |
[477] ons onse lieve Here niet en ontfermt. Ende dairom bidde ic u [478] allen om Godes wille, dat ghij u beteren wilt van uwen qua- [479] den, onmenscheliken ende vreeseliken leven ende doenGa naar voetnoot479 peni- [480] tencie van uwen sonden, want ic wil gaen te Romen waert om [481] mi te biechten ende te reynighen van mijnen groten sonden.’ [482] Doen Robrecht dit geseyt hadde stont daer op een van den [483] rovers, segghende tot sinen ghesellen in spotte: ‘Besiet doch, [484] die vos die wil clusenaer werden. Robrecht ghect wel met ons [485] want hi is onser alderGa naar voetnoot485 capiteyn ende hi doet meer quaets [486] alleen, dan wi alle tesamen, wat dunct u, sal hi langhe dus [487] heylich sijn?’ ‘Lieve ghesellen ie bidde u om Gods wille, dat [488] ghij niet meer quaets en doet, maer peynst om u siele ende [489] doet penitencie, begerende vergiffenis uwer sonden van onsen [490] Heere ende hi sal uwer ontfermen.’ Als Robrecht geseyt [491] hadde, sprac dair een van den rovers: ‘Lieve meester wilt [492] doch swigen want het is om niet dat ghi claptGa naar voetnoot492, want ic noch [493] mijn gesellen en sullen ons quaet doen niet laten.’ Ende alle [494] de ander rovers seyden met eender stemmen: ‘Hy seyt waer, [495] want om leven noch om sterven en sullen wij 's niet laten, [496] ende hebben wi hier voertijts quaet ghedaen, wi sullen 's nu [497] noch meer doen.’
| |
[498] Hoe Robrecht alle sijn gesellen dootsloech. Cap. 20.[499] Robrecht verstaende der rovers woerden, wert toornich [500] ende peysde waer 'tGa naar voetnoot500 dat si daer bleven, si souden noch groot [501] quaet doen. Hi ghinc heymelijck aenGa naar voetnoot501 die poorte diewelc hi [502] toesloot, ende doen greep hij eenen grooten stock die dair [503] stont ende sloech een van den boeven op sijn lijf, alsdat hi [504] doot bleef, ende alsoe dede hi den eenen voer den anderen [505] nae, totdat hij se alle verslaghenGa naar voetnoot505 hadde, ende doe seyde hi tot [506] haerluden: ‘Ghesellen ic hebbe u loon na werck ghegeven. [507] Ende omdat ghi mi welGa naar voetnoot507 gedient hebt, daerom heb ic u wel | |
[pagina 85]
| |
[508] geloont, want soe wie eenen goeden meester dient, die [509] verwacht goeden loon.’ Dat ghedaen sijnde wilde Robrecht 't [510] huys verbarnenGa naar voetnoot510, datwelck hi niet en dede om 't grote goet [511] datter binnen was, mer hi dachte dattet grote scade waer also [512] veel goets te verdervenGa naar voetnoot512; daerom sloot hi dat huys wel vast toe [513] ende droech den slotel met hem.
| |
[514] Hoe Robrecht den slotel van sinen roofhuyse sinen vader [515] sandt ende hoe hi na Romen ghinc. Cap. 21.[516] Als Robrecht dit ghedaen hadde teekende hi hem metten [517] heylighen cruce ende reedt doer dat foreest den rechten wechGa naar voetnoot517 [518] na Romen. Robrecht reedt alden dach totten avont toe ende [519] had groten hongher, want hij van dien daghe niet ghegeten en [520] hadde. Ende doen quam hi neven een abdie, die hi dicwils [521] berooft hadde, ende dye abt was sijn maechscapGa naar voetnoot521. Robrecht [522] reedt in die abdye sonder een woert te spreken. Dye moniken [523] Robrechten siende, waren seer vervaert ende vloeden allen [524] van hem, segghende: ‘Siet hier den verwoeden Robrecht. Dye [525] duvel hevet hem hier ghebracht.’ Doen Robrecht dit sach dat [526] si alle van hem vloeden, so vernieuden hem sinen druc ende [527] seyde tot hemselven al suchtende: ‘Ic mach wel mijn leven [528] haten, want elckerlijc vliet van mi. Ic heb mijn leven qualijck [529] beleytGa naar voetnoot529 ende overgebrachtGa naar voetnoot529.’ Netdien reedt hij recht voerGa naar voetnoot529 die [530] kercdore ende screedt oetmoedelijck van sinen paerde, [531] sprekende sijn ghebet tot onsen lieven Here aldus: ‘O Heere [532] Jhesus Christus, ic, arm vuyle ende stinckende vat vol van [533] allen onmensceliken sonden, bidde u dat ghij mijnre ontfer- [534] men ende behoeden wilt van alle quaden dangiereGa naar voetnoot534.’ Dairnae [535] sprack hi totten abt ende moniken seer soetelijc ende oet- [536] moedelijck so langhe, alsdat si tot hem quamen, totten [537] welcken Robrecht al weenende sprac ende viel op sijn knien: | |
[pagina 86]
| |
[538] ‘Mijn heren, ic bekenne dat ic teghen u grotelic ende den [539] clooster grotelick misdaen heb, dairom bid ic u allen dat ghij [540] 't mi vergheven wilt.’ Daernae sprack hi totten abt aldus: [541] ‘Heere, ick bidde u dat ghi mi mijnen vader, den goeden [542] hertoghe, groeten wilt, ende gheeft hem desen slotel van den [543] roofhuys dair ic op woonde met minen ghesellen, dyewelc ic [544] alle dootgheslaghen heb, omdatGa naar voetnoot544 sij gheen quaet meer doen en [545] souden. In dit huys is al den scat dien ic u ende anderen [546] menscen ghestolen heb, 't welc my seer leet is, waeraf ic u [547] vergiffenisse bidde ende ick bid dat men dat goet gheve [548] denghenen die 't toebehoort.’ Robrecht bleef dien nacht in [549] die abdye; des morghens vroech reysde hi van dair ende liet [550] daer sijn paert ende swaert, met welcken hi veel quaets ghe- [551] daen hadde, ende doen ghinck hi alleene na Romen. In den [552] selven daghe ghinc dye abt totten hertoge van Normandien [553] ende gaf hem den slotel dien hem Robrecht ghegheven hadde, [554] hem seggende dat hi ghereyst was na Romen. Die hertoghe [555] dede den armen liedenGa naar voetnoot555 haer goet wedergeven so verre als 't in [556] huys was. Wi willen nu swighen van den hertoghe ende den [557] abt ende scriven van Robrecht, die te Romen waert gaet, [558] alleen, met grooter devocien.
| |
[559] Hoe Robrecht te Romen quam om vergiffenis te hebben van [560] sinen ontalliken groten sonden. Cap. 22.[561] Nu ghinc Robrecht so langhe over berch ende dal alsdat hi [562] met groter pijnen ende armoedenGa naar voetnoot562 binnen Rome quam opten [563] witten donredach tsavonts, ende des vrydaechs dede dye paus [564] den dienst Gods, als dat ghewoonlic was, in Sinte Pieters [565] kercke. Robrecht verstoute hemGa naar voetnoot565 om bi den paus te comen. [566] Des paus dienaers, siende dat Robrecht soe sterc drang om bi [567] den paus te comen, werden seer gram ende sloeghen hem om [568] achterwaert te gaen, mer hoe si meerGa naar voetnoot568 sloeghen, hoe Robrecht [569] meer foortsenGa naar voetnoot569 dede om neven den paeus te comen. Ende quamGa naar voetnoot569 | |
[pagina 87]
| |
[570] also bi den paeus ende doen viel hy op sijn knyen, roepende [571] met luder stemmen dicwils: ‘O heilige vader, wilt mijnder [572] ontfermen.’ Die lieden die bi den paeus stonden waren gram [573] omdat Robrecht alsulcken gheroepe maecte ende wilden [574] hem van daer jaghen. Mer die paeus, siende Robrechts grote [575] begheerte, ontfermde sijns ende seyde totten lieden: ‘Laet hem [576] gaen, want na mijn duncken so heeft hi grote devocie’, ende [577] die paeus gheboot hen allen te swijghen, opdat hi te batGa naar voetnoot577 ver- [578] staen mochte Robrechts woerden. Doe seyde Robrecht [579] totten paeus aldus: ‘Och heylighe vader, ic bin die alder- [580] grootste sondaer van der werelt.’ Die paeus nam Robrechten [581] bi der hant ende dedenGa naar voetnoot581 op staen, hem vragende: ‘Mijn lieve [582] vrient, wat belieft u te segghen ende waerom roept ghij aldus?’ [583] ‘Och eerwaerdighe vader, ic bidde u dat ghi my mijn biecht [584] horen wilt, want en werd ick van u nyet geabsolveertGa naar voetnoot584, soe [585] moet ic eewelijc verdoemt sijn, ende 't es wonder dat mi dye [586] duvel niet wech en draecht met siele ende lijf om die grote [587] ende lelijcke sonden dair ic mede bevaenGa naar voetnoot587 bin, ic meer dan [588] eenich ander mensce dye nu leeft. Ende omdat ghi sijt [589] degene die troost ende helpt die 's van doen hebbenGa naar voetnoot589 so bid [590] ick u seer oetmoedelick doer die glorioseGa naar voetnoot590 passie ons liefs [591] heren Jhesus Christus, datGa naar voetnoot591 u ghelieve mi snodeGa naar voetnoot591 sondaer te [592] horen en te purgerenGa naar voetnoot592 van mijnen ontalliken groten sonden, [593] doer die welc ic afgesneden bin van die blijscap der hemelen [594] ende onsaligher ben dan eenich jode.’ Die paus, dit horende, [595] soe twijfelde hem oftGa naar voetnoot595 dit Robrecht die duvel waer ende [596] vraechde hem: ‘Sone, sidy Robrecht van denwelcken ick soe [597] vele ghehoort heb, dat hij dye quaetste is vander werelt?’ [598] Ende Robrecht antwoorde: ‘Ja ick, lieve here.’ Die paeus die [599] antwoorde: ‘Ghij sult gheabsolveert werden, mer ic besweer [600] u bi Gode almachtich dat ghi niemant en misdoet.’ Dye paus [601] ende alle die bi hem waren, werden versaechtGa naar voetnoot601 van Robrechts | |
[pagina 88]
| |
[602] ghesichtGa naar voetnoot602. Robrecht viel op sijn knien met grooter oetmoe- [603] dicheit ende berou van sinen sonden ende seyde: ‘Neen ick [604] here, nemmermeer, wilt God ende sijn ghebenedijde moeder, [605] so lange als ic leve en sal ic niemant misdoen.’ Dairnae ghinc [606] die paus met hem aen d'een sideGa naar voetnoot606 ende Robrecht biechte hem [607] teghen den paus seer oetmoedelijc al sijn sonden, vertellende [608] hem hoe sijn moeder hem den duvel ghegheven had in sijnder [609] ontfanckenis, wairaf hy hem vervaerdeGa naar voetnoot609.
| |
[610] Hoe de paus Robrechten sandt drie mijlen buten Rome tot [611] eenen heilighen heremite. Cap. 23.[612] Die paus dit horende, verschricte ende seghende hem ende
Fig. 15
Robrecht arriveert bij de heremiet. uit: The lyf of Robert de devyll, fol. C4 recto; ex. Cambridge, UL | |
[pagina 89]
| |
[613] seyde tot Robrechten: ‘Mijn lieve vrient, ghij moet gaen drie [614] mijlen buten der stadt; dair suldy vinden een heremijt die [615] mijn biechtvader is; dyen suldi u sonden biechten ende [616] segghen dat ick u dair gesonden heb ende hi sal u absolveren, [617] dat weet ick wel.’ Robrecht seyde: ‘Dat wil ic al gaerne [618] doen’, ende nam orlofGa naar voetnoot618 aen den paus seggende: ‘God verleen [619] miGa naar voetnoot618 te doen mijnder sielen salicheyt.’ Dien nacht bleef [620] Robrecht binnen Romen, want het avont was. Des ander [621] daechs vroech ghinc Robrecht na den wech seer naerstelijckGa naar voetnoot621, [622] om totten wech te comen daer die heremijt woonde, tot [623] welcken hem die paeus gesonden had. Robrecht ghinc so [624] langhe over berch ende dal met groter begheerten om sijn [625] sonden te biechten, alsdatGa naar voetnoot625 hi quam totten heremijt, waeraf hi [626] seer verblijde. Ende vertelde den heremijt hoe dat hem die [627] paus daer ghesonden had om sijn biecht teghen hem te spre- [628] ken, ende die heremijt hiet hem feestelic willecome. Ende als [629] si een luttel bi een geweest hadden began Robrecht sijn leven [630] te vertellen ende sijn sonden te biechten. Ten eersten seyde hi [631] den heremijt hoe hem sijn moeder den duvel hadde ghegeven [632] in sijnder ontfanckenisse, ende hoe hi die kinderen smeetGa naar voetnoot632 [633] doen hi alleen konde gaen, ende hoe hi sinen scoelmeester [634] dootghesteken hadde, ende hoe hi in den steecspele veel [635] ridders doot sloech doe hem sijn vader ridder maecte, ende [636] hoe hy daer al dlant doer reedtGa naar voetnoot636 roven, stelen, vrouwen [637] verfoortsen ende maechden vercrachten ende hoe hi sijns [638] vaders boden die ogen uutstac, sinen vader te spijte ende hoe [639] dat hi die seven heremijten ghedoot hadde. Ende ten cortstenGa naar voetnoot639, [640] hy vertelde alle sijn leven van den daghe dat hi geboren was [641] tot dien dage toe, waeraf hem de heremijt seer verwonderdeGa naar voetnoot641; [642] nochtans was hi seer blide van dat Robrecht soe groten [643] berouwe hadde van sinen sonden. Doen Robrecht hem alGa naar voetnoot643 [644] ghebiecht had, seyde die heremijt tot hem: ‘Sone ghi sult [645] t'avont bi mi bliven ende morgen sal ic u bi der gracien Gods [646] goeden raet gheven van uwen saken.’ Robrecht die so quaet, | |
[pagina 90]
| |
[647] soe wreet, vreeslijck, overdadichGa naar voetnoot647 ende hoverdigherGa naar voetnoot647 dan een [648] leeu gheweest hadde, was nu dye soetste, dye oetmoedichste, [649] die goedertierenste die men vinden mocht, die alder [650] schoonste ende gracioeste in sinen wercken, wesen ende spra- [651] ken, als noytGa naar voetnoot651 eenich prince oft hertoghe was. Robrecht was [652] so moede van gaenGa naar voetnoot652, alsdatGa naar voetnoot652 hi eten noch drincken en mocht. [653] Hy ghinc op een sideGa naar voetnoot653 ende sprac sijn gebet tot onsen lieven [654] Here, hem biddende doer sijn grote gracie ende ontfermher- [655] ticheyt, dat hi hem wilde bescermen van des duvels bedroch. [656] Dye heremijt dede Robrechten des nachtes in een cleyn [657] capelleken slapen, dat neven die cluse stont. Ende die here- [658] mijt badt al den nacht onsen lieven Here voer Robrechten, [659] denwelcken hi bevaenGa naar voetnoot659 sach met groten rouwe van sijn sonden. [660] Ende die heremijt viel aldus in slape.
| |
[661] Hoe die engel Gods den heremijt bootscapte die penitencie [662] die hi Robrechten settenGa naar voetnoot662 soude voer sijn sonden. Cap. 24.[663] Doen die heremijt aldus in slape ghevallen was, droomde [664] ende docht hem doer den wille Gods, datter een enghel uuten [665] hemel quam, die hem seide aldus: ‘Vrient Gods, hoort ende [666] verstaet wat u God ontbietGa naar voetnoot666. Ees 't dat Robrecht vergiffenis [667] begheert van sinen sonden, so moet hi den sot conterfeytenGa naar voetnoot667 [668] ende stom sijn, ende en mach niet eten anders dan dat hi den [669] honden ontjaechtGa naar voetnoot669. Ende in desen stateGa naar voetnoot669 moet hy sijn, tot [670] dattet Gode belieft hem te vertoonen dat hi sijn penitencie [671] voldaen heeft.’ InGa naar voetnoot671 desen visioen ontwaecte die heremijt ter- [672] stont, ende hi werd peynsende op sijn visioen. Ende doen hi | |
[pagina 91]
| |
[673] een langhe tijt in desen gepeynse had geweest, dancte ende [674] loefde hiGa naar voetnoot674 God van dat hy ontfermde sinen snooden sondaer. [675] Doen den dach verbaerdeGa naar voetnoot675 riep dye heremijt Robrechten seer [676] troostelicGa naar voetnoot676 tot hem, segghende: ‘Mijn vrient coemt tot mij’, [677] ende Robrecht quam terstont tot hem, met groter devocien [678] sijn biecht sprekende. Als Robrecht hem gebiecht hadde, so [679] seyde hem die heremijt aldus: ‘Sone, ick heb ghedacht op die [680] penitencie die ghi doen moet om vergiffenisse van uwen son- [681] den te verwerven die ghi teghen God misdaen hebt. Dat is, [682] ghi moet den sot maken ende en sult anders niet eten dan dat [683] ghi den honden beneemt, ende ghi sult u ooc stom maken [684] sonder spreken, ende bi die honden slapen, want aldus heeft [685] mi God te nacht metGa naar voetnoot685 sinen engel u penitencie laten weten. [686] Ende ghi en moecht ooc niemant misdoen de wile dat ghi u [687] penitencie aldus doende sijt voer u sonden. Ende dese peni- [688] tencie suldy aldus in deze voerseyde manier doen, totdat u [689] van onsen lieven Here gebootscapt wert dat ghi hem voldaen [690] hebt van uwen sonden.’ Robrecht was seer blijde ende lovede [691] onsen lieven Here dat hy gheabsolveert was, ende sijn sonden [692] quijtenGa naar voetnoot692 mochte met also luttel penitencien die hi doen soude. [693] Nu neemt Robrecht oorlof aen den heremijt ende gaet sijn [694] sware ende scharpeGa naar voetnoot694 penitencie doen, die hem seer licht doch- [695] te, ghemerct die grote, leelike, ontallike ende ongemetenGa naar voetnoot695 son- [696] den die hi alle sijn leefdaghe ghedaen hadde. Dat was een [697] alten grote myrakel ende ontfermherticheyt van onsen lieven [698] Here, dat een soe wreeden ende hovaerdighen sondaer soe [699] ootmoedich ende sachtmoedich werdt als een lam ende sijn [700] sonden vergeeftGa naar voetnoot700.
| |
[701] Hoe Robrecht aen den heremijt oorlof nam ende keerde we- [702] der na Romen, om sijn penitencie te doen dye hem die here- [703] mijt ghesedtGa naar voetnoot703 hadde. Cap. 25. | |
[pagina 92]
| |
[704] Robrecht heeft orlof ghenomen aen den heremijt ende is [705] van hem ghesceyden, gaende na Romen, om aldaer sijn peni- [706] tencie te doen. Ende doen hi binnen der stadt ghecomen was [707] began hi te lopen ende te springen lancx der straten, hem al [708] sot ghelatendeGa naar voetnoot707. Hi en liep aldus nyet langheGa naar voetnoot708, dye kinder van [709] der straten en liepen hem nae, al roependeGa naar voetnoot709 ende werpende [710] hem met slijc, met vodden ende al dat si opter straten von- [711] den. Die poorters ende ingheseten van der stadt ghecten ooc [712] met hem. Doen Robrecht in der stadt een wijle den sot [713] ghemaect had, so quam hy op een tijt voer des keyers hof, [714] ende doen sach hi dat dye poorte opGa naar voetnoot714 stont. Hi liep terstont in [715] die sale ende ghinc dye over ende wederGa naar voetnoot715 over, van den eenen [716] eynde totten anderen, d'een reysGa naar voetnoot716 ghinc hi seerGa naar voetnoot716, d'ander [717] reys suverlijcGa naar voetnoot717, dan al springhende, dan al loopende, ende som- [718] tijts stont hi stille, maer hy en stont niet langhe op een [719] plaetse. Die keyser, Robrechten aldus siende gaen ende [720] loopen, seyde tot een van sinen dienaren: ‘Siet ginder is een [721] die scoonsteGa naar voetnoot721 schiltknecht, mer ick geloove dat hi sot is, datwelc [722] grote schade is, want hi is schoon ende wel ghemaectGa naar voetnoot722 van lijve; [723] gaet ende geeft hem t' eten.’ Die knecht dede so ende riep [724] Robrechten tot hem, maer Robrecht en wilde eten noch [725] drincken. Die wile dat Robrecht aldus aen die tafel sadt, [726] wert die keyser eenen hont siendeGa naar voetnoot726 onder die tafel, die ghe- [727] questGa naar voetnoot727 was van eenen anderen hont dienGa naar voetnoot727 ghebeten had, ende [728] die keiser werpGa naar voetnoot728 hem een been; de hont greep dat been ende [729] began te knaghen. Robrecht siende den hont dat been heb- [730] ben, spranck terstont van der tafelen ende nam den hont dat [731] been, mer die hont weerde hem teghen Robrecht ende si [732] trocken beide om strijd. Ten laesten ghinck Robrecht op [733] d'aerde ligghen ende knaechde dbeen aen d'een eynde ende | |
[pagina 93]
| |
[734] die hont aen d'ander eynde. De keyser ende alle die dit sagen [735] loeghenGa naar voetnoot735 om Robrechten ende om den hont, mer Robrecht [736] dede soe veelGa naar voetnoot736 dat hy 't been alleen behielt ende ghinc ligghen [737] knaghen, want hi groten honger hadde. Die keyser dit siende [738] dat Robrecht groten honger had, werp eenen anderen hont [739] een gheheel broot, mer Robrecht nam den hont dat broot [740] ende braec 't in twee stucken, gevende den hont die een helft. [741] Die keyser dit siende, loech dair om ende seyde tot sinen [742] dienaers: ‘Wij hebben nu hier den meesten sot dien ic oyt [743] sach, die den honden haer eten beneemt ende eedt dat selve; [744] dairom is 't goet te sien dat hi al heel sot is.’ Alle dye in 't [745] hof waren gaven den honden overvloedicheyt van spijsen, [746] omdatGa naar voetnoot746 Robrecht sinen buyck vol eten soude. Ende nadat hi [747] sinen buyck vol ghetenGa naar voetnoot747 had, ghinc hi wandelen overGa naar voetnoot747 dye sale, [748] hebbende eenen stoc in sijn hant ende daermede sloech hi [749] teghen die muere, op stoelen ende bancken, ghelijc of hi al [750] heel sot waer. Ende aldus wandelende sach hi aen dye een [751] side van der salen een dore staen, daer men in eenen [752] schoonen hofGa naar voetnoot752 ghinc, ende daerin stont een schoon fonteyneGa naar voetnoot752, [753] aen dewelcke Robrecht drincken ghinc, want hi groten dorst [754] hadde. Ende doe 't avont werdt volchde Robrecht eenen hont [755] die gewoon was te slapen onder den graetGa naar voetnoot755 ende ghinc daer [756] ligghen, ende Robrecht ghinck bi den hont ligghen slapen. [757] Dye keyser dit siende, hadde compassieGa naar voetnoot757 op Robrechten, ende [758] gheboet dat men hem een bedde draghen soude ende legghen [759] hem daer op slapen. Terstont brachten twee knechten een [760] bedde, mer Robrecht wees dat men 't bedde wederom van [761] daer draghen soude, ende hij had liever te ligghen op dye [762] harde aerde dan op dat sachte bedde, waeraf dye keyser seer [763] verwonderde ende geboot dat men hem scoon stroo draghen [764] soude, datwelc terstont gedaen werdt, ende Robrecht, die [765] moede was, ghinc dair op ligghen slapen. Nu peynset ghi ver- [766] steende sondaers, hoe goedertieren ende sachtmoedich dat [767] Robrecht was, ende hoe groten penitencie dat hi hadde, die | |
[pagina 94]
| |
[768] tevoren gewoen was te slapen in cameren met tapijt [769] behanghen, te drincken alderhande wijnen, ende te eten [770] pasteyen, ghebraet ende alderhande leckernien, gelijc sinen [771] staetGa naar voetnoot771 toebehoorde ende nu adt hy, dranc hi, sliep ende stont [772] op metten honden. In deser manieren leefde Robrecht lange [773] tijt ende dye hont wert gewaer dat men hem meer t' eten [774] gaf om Robrechts wil, dan 'tGa naar voetnoot774 plach ende ooc dat hem niemant [775] en misdede; dairom verliefde hi op Robrechten ende toefde [776] hem altoos feestelijcGa naar voetnoot775.
| |
[777] Hoe Robrecht eenen jode sijns honts aersGa naar voetnoot777 te cussen gaf aen [778] des keysers tafel. Cap. 26.[779] Die keyser hielt op een tijd een groote maeltijt te Rome in [780] sijn palays ende daer waren vergadert alle die meesteGa naar voetnoot780 van den [781] lande. Dair was ooc een jode, die ontfangherGa naar voetnoot781 was van den [782] meesten deel des keysers rijcx. Ende doe elck ter tafelen ghe- [783] seten was, soe hielt Robrecht sinen hont in sinen arm ende [784] ghinc wandelen lancx der salen, makende den sot ghelijc hi [785] ghewoon was te doen ende aldus quam hi aen der tafelen ach- [786] ter den voernoemden jode, dye oock aen des keysers tafel [787] sad, ende clopte hem op sijn scouder. Die jode, gevoelende [788] dat men hem noopteGa naar voetnoot788, keerde hem terstont omme om te sien [789] wie dat waer. Robrecht hadde sinen hont den steert ghereetGa naar voetnoot789 [790] op gheheven ende gaf den jode des honts aers te cussen. Dye [791] keyser ende sijn heeren loeghen hyeromme al te samen. Die [792] jode was toornich ende bescaemt, mer hi en toonde des nietGa naar voetnoot792. [793] Doen liet Robrecht sinen hont lopen; dye hont spranc op die [794] tafel ende dede soe veel met sinen tanden ende voeten alsdatGa naar voetnoot794 [795] hij 't al dede vallen dat op die tafel was. In deser manieren | |
[pagina 95]
| |
[796] leyde Robrecht sinen tijt sonder spreken, ghelijc hem die [797] heremijt bevolen had. Altoos dede hi yet sots om den keyer [798] te doen lachen, want hij 't gaerne sach.
| |
[799] Hoe Robrecht een bruyt in eenen slijchoop dede vallen ende [800] hoe hi een levende catte in eenen vleesketel stack. Cap. 27.[801] Het gheviel dat men een bruyt ter kercken leydeGa naar voetnoot801 om te [802] trouwen, die seer costelikenGa naar voetnoot802 ghecleet was ghelijck eender [803] bruyt toebehoort. Robrecht dese bruyt siende, nam hij se bi [804] der hant ende leyde se neven den vuylstenGa naar voetnoot804 slijchoopGa naar voetnoot804 die in der [805] straten was ende dede se dair in vallen met haren costeliken [806] habiteGa naar voetnoot806. Doen liep hy van daer, al roepende ende lachende met [807] luyder stemmen ende liep in die cokenGa naar voetnoot807 daerGa naar voetnoot807 dye voerseyde [808] bruyt haer spijse hadde doen bereyden, daer greep hy een [809] catte ende werp se al levende in den vleesketel, datwelc den [810] keyser terstont gheseydt werdt, diewelc dair om loech ende [811] alle die heren ende baroenen die bi hem waren, ende si had- [812] den Robrechten seer lief, want hi niemant en misdede anders [813] dan ghenuechte.
| |
[814] Hoe die senescaelGa naar voetnoot814 een groot heyrGa naar voetnoot814 van Sarazijnen vergaderde [815] ende quam daermede voer Rome, dye stadt beleggende om [816] des wille dat hem de keiser sijn dochter niet gheven en wilde. [817] Cap. 28.[818] In dien tijde dat Robrecht aldus zijn penitencie te Rome [819] doende was gelijc ghi hiervoer ghehoort hebt, diewelc hi | |
[pagina 96]
| |
[820] seven jaer lanc dede of dairomtrent in des keysers hof, welcke [821] keyser een dochter hadde die stom gheboren was. Des keysers [822] senescael hadde dese dochter dicwils te huwelic aengesocht, [823] mer die keiser en wilde se hem niet geven, datwelc den [824] senescael spijtedeGa naar voetnoot824 ende peynsde daerom te orloghen teghen [825] den keyser, want hem dochte dat hi den keiser al sijn rijck [826] afwinnen soude met crachte. Dese senescael quam met vele [827] Sarazijnen voer die stadt van Rome, ende wilde se belegghen, [828] datwelc den keyser seer verwonderdeGa naar voetnoot828. Ende die keyser ver- [829] gaderde terstont al sijn baroenenGa naar voetnoot829 ende heeren, hen raets vra- [830] gende ende seggende aldus: ‘Mijn heren, wilt my doch raet [831] geven wat wi doen sullen teghen dese vermaledide honden die [832] onse stadt sijn comen beleggen, waeraf ic seer bedroeft ben, [833] want si houden alle dat landt in haer bedwanc ende si sullen [834] ons bedervenGa naar voetnoot834 en helpt ons God niet doer sijn ontfermher- [835] ticheyt. Daerom bid ick u allen dat wij se bestrijden met alle [836] ons volc, om hemlieden te verdriven.’ Die baroenen ende [837] ridders antwoerden eendrachtelic: ‘Heer keyser, ghi raet [838] wijsselijc ende wi sijn alle ghereet om met u hemluden te be- [839] strijden ende te bevechten, bescermende onse rechte, steden [840] ende landen.’ Dye keyser dancte sijn heeren van deser ant- [841] woerden, ende was daeraf seer blijde, ende hij dede terstont [842] uutroepen al sijn landen ende steden doer, dat alle man, jonc [843] ende oudt, die wapen dragen mochten, hem gereedenGa naar voetnoot843 om [844] teghen die vermaledijde Sarazijnen te strijden, diewelc daer in [845] 't lant gecomen waren. So haest alsGa naar voetnoot845 dit ghebot van des keysers [846] weghen ghepubliceertGa naar voetnoot846 was, soe was alle man goetwillich ende [847] bereet om met hem te vechten ende haer lant te bescermen [848] ende si ghingen in also schoonderGa naar voetnoot848 ordinancieGa naar voetnoot848 metten keyser [849] strijden tegen die vermaledijde honden. Ende hoewel dat dye [850] keyser meer volcx hadde dan die senescael, nochtans soude hi [851] den strijt verloren hebben, en hadde onse Here Robrechten [852] niet gesonden om den Romeynen onderstantGa naar voetnoot852 te doen.
| |
[pagina 97]
| |
[853] Hoe onse lieve Here metGa naar voetnoot853 sinen engel Robrechten sandt een [854] wit paert ende harnasch, hem gebiedende dat hi den keyser [855] ende Romeynen onderstant dede teghen die ongelovighe [856] Sarazijnen. Cap. 29.[857] Die keyser ende die Romeynen ghinghen ten strijde teghens [858] die Sarazijnen. Ende Robrecht ghinc aen dye fonteyne [859] drincken in des keyers hof gelijc hi ghewoen was. Doe quam [860] dair een stemme uuten hemel die hem ghesonden was van [861] onsen Heere ende seyde aldus: ‘Robrecht, God gebiet u met [862] mi, dat ghi u terstont wapent met deser wapenen ende sidt op [863] dit paert ende rijdt sonder eenich verbeyden den keyserGa naar voetnoot863 ende [864] sijn volck onderstant te doen.’ Robrecht horende dat gebot [865] Gods, was versaechtGa naar voetnoot865 ende en dorste 't niet wederseggen, mer [866] wapende hem terstont ende bescreet dat paert sonder eenich [867] refuysGa naar voetnoot867. Des keysers dochter, dair ghi hiervoer af hebt ghe- [868] hoort, stont voor een veynster ende sach hoe dat hem [869] Robrecht ghewapent had, ende hadde si connen spreken, si [870] soudtGa naar voetnoot870 gheseyt hebben, mer si was stom ende daerom en [871] conde sij 's niet ghesegghen, maer si hieltet vast in haer [872] memorie ende en vergat des niet. Robrecht aldus sijnde gewa- [873] pent, soe reedt hi in des keysers heyrGa naar voetnoot873, datwelck seer verlastGa naar voetnoot873 [874] was van den Torcken, want en had haer God ende Robrecht [875] gheen bistant ghedaen, die kerstenGa naar voetnoot875 waren al verslaghen ghe- [876] weest. Mer doen Robrecht in 't heerGa naar voetnoot876 ghecomen was, reedt hi [877] in die aldermeeste persseGa naar voetnoot877 ende sloech in beyde sidenGa naar voetnoot877 op die [878] vermaledide honden. Daer sach men hem hoofden, beenen [879] ende armen afslaen. Hi sloech mannen tnde paerden ter [880] aerden, dat si niet weder op en stonden; alle slagheGa naar voetnoot880 doode hi [881] een van den Sarazijnen. Het was wonder omGa naar voetnoot881 sien de moort | |
[pagina 98]
| |
[882] die Robrecht dair dede onder die verwoedeGa naar voetnoot882 Sarazijnen. Ende [883] metten cortsten geseyt, Robrecht dye sloech so vreeslijcken [884] dat die Sarazijnen wijcken moesten, ende die keyser behielt [885] die overhantGa naar voetnoot884.
| |
[886] Hoe Robrecht wederkeerde aen die voerghenoemde fonteyne [887] ende ontwapende nadat hi die Sarazijnen verwonnen ende [888] t' onder ghebracht hadde. Cap. 30.[889] NuGa naar voetnoot889 is die eere den keyser ghebleven, God si ghelovet, ende [890] Robrecht is wedergekeert totter voergenoemder fonteynen [891] ende daer ontwapendeGa naar voetnoot891 hi hem ende leyde dat harnasch op [892] sijn paert, datwelc hi terstont verloosGa naar voetnoot892 ende en wiste niet waer [893] dat vervoerGa naar voetnoot893, ende Robrecht die bleef alleen aen die fonteyne. [894] Des keysers dochter dit siende, verwonderde haer seer ende [895] had 't gaerne geseyt, mer si en konde niet spreken want si was [896] stom. Robrecht hadde een scrabGa naar voetnoot896 in sijn aensicht die hi in den [897] strijdt gecregen hadde, mer hi en was andersGa naar voetnoot897 niet gequest. Die [898] keyser dancte onsen lieven Here ende was seer blijde van dat [899] hi victorie ghehadt hadde teghen dye valsche onghelovighe [900] Sarazijnen. Ende met deser brijschap reedt hi t' sinen hove [901] waert, ende doe men ghinc eten presenteerde Robrecht hem [902] voer den keyser gelijc hi gewoen was, altijt makende den sodt [903] ende den stommen. Die keyser verblide hem van dat hi [904] Robrechten sach, want hi hem seer lief hadde. Ende doen [905] werdt hy siende dat hi in sijn aensicht ghequestGa naar voetnoot905 was ende [906] meende dattet hem eenich van den dienaers hadde ghedaen. [907] Waerom hi toornich wert ende sprac: ‘Hierbinnen den hove [908] sijn veel nijdigeGa naar voetnoot908 ribaudenGa naar voetnoot908, want binnen dier wijlen dat wi heb- | |
[pagina 99]
| |
[909] ben gheweest in der battaelgienGa naar voetnoot909, hebben si desen onnoselenGa naar voetnoot909 [910] mensche geslaghen ende aen sijn oghe gequest, datwelc grote [911] sonde is, want al is hi sot, hi en misdoet nyemant.’ Ende die [912] keyser verbootGa naar voetnoot912 hem allen dat niemant so stoutGa naar voetnoot912 en waer die [913] hem eenichsins misdede ofte hi soude 'r alsulcken correctie [914] over doenGa naar voetnoot913 dat hem een ander daeraen spiegelen sal. Daerna [915] began die keyser sinen ridders te vraghen of niemant en ken- [916] de den ridder metten witten paerde, die hemlieden in den [917] strijt so groten onderstaat gedaen hadde. Sijn dochter dit [918] horende, so wees si haren vader datter Robrecht geweest [919] hadde. Die keyser en verstont dat niet wat sijn dochter wijsen [920] wilde - want si en konde niet spreken - ende daerom riep [921] hi dye meestersseGa naar voetnoot921 tot hem ende vraechde haer wat sijn doch- [922] ter wees. Dye meestersse antwoerde hem: ‘U dochter wijst dat [923] ghij hudenGa naar voetnoot923 dye battaelgie gewonnen hebt doer die hulpe van [924] uwen sot, ende die scrab die hi in sijn aensicht hevet, die [925] heeft hi in den strijdt ghecreghen.’ Die keyser, verstaende [926] sijnder dochter meyninghe, wert toornich ende seide totter [927] meestersse: ‘Ghi sout mijn dochter duecht ende wijsheyt [928] leeren, mer ghi leert haer sotternie, datwelck mi qualic be- [929] haget.’ Die dochter siende dat haer vader toornich wert, [930] sweech si, nochtan wist si wel datGa naar voetnoot930 so was als si gewesen had, [931] want si ghesien had dat d'engel paert ende harnasch brachte. [932] Dit bleef aldus staendeGa naar voetnoot932 ende nadat die Sarazijnen van den [933] Romeynen verjaecht waren, gelijc ghi gehoort hebt, quamGa naar voetnoot933 die [934] senescael anderwerf voer Rome met groter cracht. Die Ro- [935] meynen souden weder den strijt verloren hebben, en hadde [936] ghedaen die voerscreven ridder, denwelcken ons Heere paert [937] ende harnasch sandtGa naar voetnoot937, als tevoren. Metten cortsten geseyt, die [938] ridder dede soe vele dat die Sarazijnen moesten vlien ende [939] die Romeynen wonnen den slach. Sommige van des keysers | |
[pagina 100]
| |
[940] volc namen den ridder waer, mer so haest alsGa naar voetnoot940 den strijt ghe- [941] slaghen was en conde niemant weten waer hi bleef, dan des [942] keysers dochter alleene; die welc hem aen der fonteynen [943] sach ontwapenen ghelijc hi eerst hadde gedaen, datwelc hi [944] seer secreetGa naar voetnoot944 hielt.
| |
[945] Hoe RobrechtGa naar voetnoot945 den derden strijt wan. Cap. 31.[946] EenGa naar voetnoot946 weynich tijts hyernae keerde die senescael voer dye [947] stadt van Rome met meerder macht van Sarazijnen dan hi oyt [948] te voren hadde ghedaen. Ende eer die keyser ten strijde reedt, [949] badt hij sinen ridders ende baroenen dat si wilden toesien [950] vanwaenGa naar voetnoot950 dye ridder metten witten paerde quaem, wien hi [951] waer, ende waer dat hi bleve, want hi desGa naar voetnoot951 verlanghen hadde. [952] Die ridders antwoerden dat sij 't gaerne doen wouden. Den [953] dach quam dat si alle te strijde reden, ende sommighe van den [954] besten ridders reden al heymelic in een bosch datter bi stont [955] ende daer wachten si vanwaen die ridder metten witten [956] paerde te battaelgienGa naar voetnoot956 comen soude, mer si deden verloren [957] arbeyt, want si en conden niet ghewetenGa naar voetnoot957 vanwaer hi quam, [958] mer doen si hem sagen in der battaelgien, reden si alle der- [959] waertGa naar voetnoot958 om hem onderstant te doen. Den strijt was in beyde [960] siden seer groot, mer die Sarazijnen verloren den moet, want [961] Robrecht sloech so stercke slagen dat hem niemant en dorste [962] verbeydenGa naar voetnoot962. Ende metten corsten gheseyt, Robrecht hadde [963] hemGa naar voetnoot962 so vromelic dat die Sarazijnen alle verslagen werden, [964] wairaf die kerstenen seer verblijt waren ende de senescael [965] metten Sarazinen seer droeve ende mistroostich.
| |
[pagina 101]
| |
[966] Hoe een van des keisers ridders Robrechten questen met [967] eender lancienGa naar voetnoot967 in 't dickGa naar voetnoot967 van sinen beene. Cap. 32.[968] Als den strijdt ghedaen was soe reedt elckerlijc na huys, [969] ende Robrecht wilde ooc weder keeren totter voergenoemder [970] fonteynen, om hem dair te ontwapenen soe hy plach. Maer [971] die voerseyde ridders waren ghekeert in den bosch om den [972] ridder metten witten paerde te wachten, ende so haest alsGa naar voetnoot972 si [973] hem saghen, reden si alGa naar voetnoot973 uuten bosch ende riepen tot hem: [974] ‘Heer ridder, spreeckt ons aen ende segt wie ghi sijt opdat u [975] ghelieft, ende van wat lande, opdat wij 't den keyser segghen [976] moghen, want hi dair groot verlanghen na heeft.’ Robrecht [977] dit horende, wert bescaemt ende sloech sijn paert met sporen, [978] lopende over berch ende dal omdatGa naar voetnoot978 men hem niet kennen en [979] soude. Ende hem volchde een ridder seer rasschelijcGa naar voetnoot979 met [980] eender lancien, meynende dat wit paert doot te steken, mer [981] hi raecte Robrecht metter lancien in 't dick van sinen beene [982] ende d' yserGa naar voetnoot982 van der lancien bleef in die wonde steken. Mer [983] dies en kenden si Robrechten niet te meerGa naar voetnoot983, want hi ontreedt [984] hem allen, wairaf si seer droevich waren. Robrecht reedt [985] totter fonteynen dair hi hem ontwapende ende leyde dat har- [986] nasch op 't paert ghelijc hi ghewoon was, datwelc hi terstont [987] verloos. Hi trac d' yser uut sinen been ende berchde 't tussen [988] twee steenen neven die fontein ende leideGa naar voetnoot988 gras ende mos op [989] die wonde, want hij se niemant en dorste doen vermakenGa naar voetnoot989, van [990] anxt dat men hem kennen soude. Dit sach des keysers doch- [991] ter, ende omdat si sach dat Robrecht een schoon ridder was, [992] began si op hem te verlieven. Doen Robrecht sijn wonde al- [993] dus vermaect hadde, quam hi in die sale om t' eten te hebben [994] ende hi hincte van der wonde, mer hi myde hem des so hi [995] best condeGa naar voetnoot994, want hi hadde dusent werf meer pijnen dan hi [996] toonde. Corts daerna quam dye ridder die Robrechten ge- | |
[pagina 102]
| |
[997] quest had, ende began den keyser te vertellen hoe hem die [998] ridder metten witten paerde ontreden was ende hoe hi hem [999] ghequest had, datwelck hem leedt was. ‘Mer ic bidde u heer [1000] keyser, datGa naar voetnoot1000 u gelieve te horen dat ic u segghen sal, so moechdi [1001] eerlancGa naar voetnoot1001 weten wie hy is. Ghij sult doen uutroepen al u keyser- [1002] rijcke doer, esser eenich ridder metten witten wapenen ende [1003] met eenen witten paerde dat hi voer u come ende met hem [1004] brenge het yser van der lancien daer hi mede ghequest heeft [1005] gheweest in 't dick van sinen beene, toonende de wonde ende [1006] ghi sult hem u dochter gheven te huwelic ende half u keiser- [1007] rijck met haer.’ Die keiser dit horende, verblide hem van des [1008] ridders raet ende hi dede terstont sonder eenich verbeydenGa naar voetnoot1008 [1009] uutroepen in alle sijn steden ende landen doer, 'tgene dat [1010] hem die ridder gheraden hadde.
| |
[1011] Hoe die senescael een yser van sijnder lancien in sijn been stac [1012] om des keysers dochter te vercrijghen. Cap. 33.[1013] Nu is den senescael ter ooren ghecomen hoe dye keyser dat [1014] ghebot hadde doen publiceren. Ende hi dede terstont een wit [1015] paert ende witte wapenen soecken ende stac een yser van een- [1016] der lancien in 't dick van sinen been, meynende den keyser te [1017] bedriegen ende sijn dochter te huwelic te vercrighen. Ende [1018] doen hi dit ghedaen hadde, dede hi alle sijn volc wapenen om [1019] met hem totten keyser te rijden ende hi reedt so langhe dat hi [1020] te Rome quam met groter triumpheGa naar voetnoot1020. Doen reedt hi sonder [1021] eenich verbeyden totten keyser, hem seggende aldus: ‘Heer [1022] keyser, ick ben dieghene die u so groten secoursGa naar voetnoot1022 gedaen heb [1023] tot drye reysenGa naar voetnoot1023 toe, om u eere te bewaren teghen die Sarazij- [1024] nen.’ Die keyser, niet peynsende eenighe verradernye, seyde: [1025] ‘Ghi sijt een vroem ende wijs ridder, mer ic hadde die contra- [1026] rie gemeynt, want men u hout voer een vileynGa naar voetnoot1026 ende een ver- [1027] saectGa naar voetnoot1026 ridder.’ Die senescael wert hieraf gestoort ende ant- | |
[pagina 103]
| |
[1028] woerde den keyser met grammen moede: ‘Heer keyser en ver- [1029] wondert u hieraf niet so seer, want ic en ben niet so bloodeGa naar voetnoot1029 [1030] als men meent.’ Ende aldus dit seggende langdeGa naar voetnoot1030 hi een yser [1031] van een der lancien ende toonde 't den keyser ende ontdecteGa naar voetnoot1031 [1032] die wonde dye hi selve in sijn been ghesteken hadde. Die rid- [1033] der dye Robrechten ghequest hadde stont daerbi ende began [1034] te lachenGa naar voetnoot1034, want hi wel sach dattet d' yser van sijnder lancien [1035] niet en was, mer hi en dorste dat niet segghen van anxt dat [1036] hem dien senescael dootslaen soude.Wi willen swighen van [1037] den senescael ende scriven van Robrechten, die seer gewont [1038] bi die honden leyt, gelijc ghi ghehoort hebt.
| |
[1039] Hoe die engel Gods den heremijt bootscapte dat hi te Rome [1040] gaen soude om Robrechten te soecken, want hi sijn peniten- [1041] cie voldaen hadde. Cap. 34.[1042] Die voergenoemde heremijt die Robrechten ghebiecht ende [1043] sijn penitencie gesedtGa naar voetnoot1043 hadde, lach op eenen nacht ende sliepGa naar voetnoot1043 [1044] in sijn cluse. Ende aldus slapende quam daer een engel in sijn [1045] visioen, die tot hem seyde ende geboot dat hy terstont [1046] ghinghe te Rome, ter plaetsen daer Robrecht sijn penitencie [1047] doende was. Ende dye engel vertelde den heremijt alle die [1048] gesciedenisse van Robrechten, hem segghende dat sijn peni- [1049] tencie voldaen was, ende dat hem God sijn sonden vergeven [1050] hadde, waeraf die heremijt hem verblijde. Ende des morgens [1051] vroech stont hi op ende ghinc te Rome waert. So dede die [1052] senescael oock om des keysers dochter te hebben, ende [1053] ghinc totten keiser, hem die eyscende gelijc hi in der publi- [1054] catien beloeft had, datwelcke die keyser consenteerdeGa naar voetnoot1054 sonder [1055] eenich wederseggenGa naar voetnoot1055. Doen die dochter vernam dat si den [1056] senescael belovet was, gebaerde si oft si verwoetGa naar voetnoot1056 hadde ge- | |
[pagina 104]
| |
[1057] weest. Si trac dat haer uut haren hoofde ende schoerdeGa naar voetnoot1057 haer [1058] cleeder, mer het en mocht haer niet baten, want si moeste [1059] haer cleeden ende ghereidenGa naar voetnoot1059 gelijc een keisersdochter. Dye [1060] keyser nam se selver bij der hant ende leyde se ter kercken [1061] mit groten edelen geselscap, mer de dochter maecte groten [1062] druc ende rouwe.
| |
[1063] Hoe des keisers dochter doer de gracie Gods began te spre- [1064] ken, d' iersteGa naar voetnoot1064 van haren leven. Cap. 35.[1065] Doen die keyser met alle sijn edelen in der kercken waren, [1066] dair des keisers dochter den senescael trouwen soude, soe [1067] dede onse Heere een scoon mirakel om den heilighen man [1068] Robrecht te verheffen, metten welcken elckerlijc sotte. Recht [1069] alsGa naar voetnoot1068 die priester beginnen soude den senescael ende die maecht [1070] te trouwen, so began die maghet te spreken doer die gracie [1071] Gods ende sprac tot haren vader: ‘Ghi sijt wel sot dat ghi ghe- [1072] looft datgene dat u die verrader vertelt. Want al dat hi u seyt [1073] en sijn niet dan logenen. Maer hier binnen der stadt is een [1074] heylich persone, om wiens wille God my mijn sprake verleent [1075] heeft ende dairom bemin ic hem seer, want ic langhe sijn [1076] heylicheit ende vromicheitGa naar voetnoot1076 ghemerct heb, maer niemant en [1077] wilde mi desGa naar voetnoot1077 ghelooven, wat bewijs dat ick er om doe.’ Die [1078] keyser wert bina uutsinnich van blijscapen omdat hi sijn [1079] dochter, die noyt gesproken en had, hoorde spreken ende [1080] peynsde doe wel dat hem dye senescael valschelic bedroghen [1081] hadde. Dit hoorde die senescael ende werdt toornich; van [1082] groter droefheyt oft bescaemtheyt screedt hi terstont op sijn [1083] paert ende reedt vandair met al sijn volck. Die paus was dair [1084] tegenwoerdich ende vraechde die maghet, wie dye man was [1085] dair si af sprack. Doe leide die maghet den paus ende haren [1086] vader aen die fonteyne daer hem Robrecht plach te wapenen [1087] ende te ontwapenen. Dair langdeGa naar voetnoot1087 si dat yser van der lancien | |
[pagina 105]
| |
[1088] van onder twee steenen, daer 't Robrecht verborgen hadde. [1089] Ende men haeldeGa naar voetnoot1089 die lancie daer 't af ghebroken was, dyewelc dair [1090] terstond gebracht wert. Dat yser ende die lancie voechden so [1091] wel in een oft si niet ghebroken en had geweest. Doe seyde [1092] die maget totten paus: ‘Wi hebben drie werven doer sijn [1093] vromicheyt victorie gehadt tegen die ongelovige Sarazijnen, [1094] want ic heb drie werf sijn paert ende harnas gesien daer hi [1095] hem mede ghewapent hevet, mer ic en weet niet wie hem 't [1096] paert ende harnas brochteGa naar voetnoot1096, oft wien hij 't weder gaf. Mer ic [1097] weet so veel van hem alsdatGa naar voetnoot1097 hi terstont ghinck liggen neven [1098] die honden.’ Daerna sprac die maghet tot haren vader ende [1099] seyde: ‘Dit 's die ghene die u landt, u recht, ende u eere be- [1100] waert hevet teghen die onghelovighe Sarazijnen, dairom sidy [1101] hem dat sculdich te loonen ende te vergelden, ende gelieve 't [1102] u, wij sullen alle tesamen teghen hem gaen spreken.’ Doe [1103] ghinghen dye paus, die keyser ende sijn dochter met alle den [1104] gheselscape tot Robrechten, dien sij vonden, liggende bij den [1105] honden. Si groeteden hem ende deden hem reverencieGa naar voetnoot1105, maer [1106] Robrecht en antwoerde hem niet.
| |
[1107] Hoe die heremijt Robrechten vant ende gheboot hem dat hi [1108] spreken soude, hem seggende dat sijn penitencie voldaen was [1109] ende sijn sonden vergeven. Cap. 36.[1110] Die keyser sprack tot Robrechten: ‘Ick bidde u mijn [1111] vrient, dat ghi tot mi coemt einde toont u been, want ic dat [1112] sien wil.’ Doen Robrecht den keyser hoorde spreken verstontGa naar voetnoot1112 [1113] hi wel waerom dat hi tot hem ghecomen was, mer hi geliet [1114] hemGa naar voetnoot1113 oft hij 's niet verstaen en hadde. Robrecht dede menige [1115] sotternie om den paus ende den keyser te doen lachen. Die [1116] paus sprac tot Robrechten ende beswoer hem by den levende [1117] Gods sone, die de bitter doot sterfGa naar voetnoot1117 om den menschen te ver- [1118] lossen, ende seyde hem: ‘Ic bevele u hebdy cracht oft macht | |
[pagina 106]
| |
[1119] om te spreken dat ghi tegen ons sprect.’ Doe stont Robrecht [1120] op gelijck een sot ende gaf dye paus die benedixieGa naar voetnoot1120. Met desenGa naar voetnoot1120 [1121] sach Robrecht achter hem comen den heremijt die hem sijn [1122] penitencie gheset hadde. So haest als die heremijt Robrechten [1123] sach, riep hi met luder stemmen, dat sij 't alle hoorden: ‘Mijn [1124] vrient, hoort na mi. Ic weet wel dat ghi Robrecht sijt, dye [1125] men noemde die duvel. Mer nu sidi Gode behaechlikerGa naar voetnoot1125, want [1126] voor dien leliken naem suldi hebben eenen schoonen naem, [1127] ende nieten die man Gods. Ghi sijt dieselve die dit landt ver- [1128] lost hebt van den Sarazijnen. Ic bidde u dat ghij Gode dient [1129] gelijck ghi ghewoon sijt. Die mi tot u gesonden heeft die ge- [1130] biet u, dat ghi spreect sonder den sot meer te conterfeyten, [1131] want dat is sinen wille ende hi heeft u alle u sonden verghe- [1132] ven die ghi hier voertijts ghedaen hebt, om der penitencien [1133] wille die ghi ghedaen hebt.’ Robrecht viel terstont op sijn [1134] knyen ende hief sijn handen ten hemel waert, seggende: ‘Ic [1135] dancke u coninc der hemelen van dattet u heeft gelieft miGa naar voetnoot1135 [1136] mijn ontallike grote sonden te vergheven doer so cleenen [1137] penitencie die ie daer voor ghedaen hebbe.’ Doen die paus, [1138] die keyser, sijn dochter ende alle dye dair waren, Robrechten [1139] aldus soetelic hoorden spreken, waren si dairaf seer verblijt [1140] ende verwondert. Dye keyser, merckende die grote vromicheit [1141] ende huescheitGa naar voetnoot1141 die in hem was, wilde hem sijn dochter te [1142] huwelijc geven, mer die heremijt en wilde 's niet consenteren, [1143] waerom elckerlijc van daen schiet ende ghinck thuyswaert.
| |
[1144] Hoe Robrecht weder na Romen keerde, des keysers dochter [1145] trouwende doer dat gebot Gods. Cap. 37.[1146] Die historie vertelt ons nadat Robrecht vergiffenis hadde [1147] van sijn sonden ende hi uut Romen gesceiden was, geboot [1148] hem God driewerf bi sinen enghel, dienGa naar voetnoot1148 bevelende weder te [1149] keeren binnen Rome om des keisers dochter te trouwen, | |
[pagina 107]
| |
[1150] want si hem seer beminde, ende hi soude van hare generacieGa naar voetnoot1150 [1151] vercrigen die dat kersten gelove bescermen soude. Robrecht [1152] keerde binnen Rome doer dat ghebot Gods, ende troude des [1153] keysers dochter met grooter blijscap ende eeren, want die [1154] keyser ende alle dye Romeynen waren hieraf seer blijde. Men [1155] hielt die bruloft seer costelijckGa naar voetnoot1155, niemant en konde hem ver- [1156] saden van Robrechts gesichteGa naar voetnoot1156. Die lieden seyden d' een [1157] totten anderen: ‘Wi sijn grotelijcGa naar voetnoot1157 ghehouden inGa naar voetnoot1157 Robrechten, [1158] want hi heeft ons verlost van die vermaledijde Sarazijnen.’ [1159] Die feest was seer rijckelic ende geduerde XIV daghen lanc, [1160] ende doe de feest ghedaen was, wilde Robrecht na Norman- [1161] dien met sijnder huysvrouwen reysen om sijn vader ende [1162] moeder te besoecken. Ende hi nam orlof aen den keyser, die [1163] hem seer costelijke begifte met gout ende silver ende coste- [1164] like ghesteenten van veel manierenGa naar voetnoot1164 ende die keiser gaf hem [1165] schiltknechten met hemGa naar voetnoot1165 te rijden ende om te dienen. Dairna [1166] reisde Robrecht ende sijn huysvrouwe met groten geselscape [1167] van ridders ende joncfrouwen na 't lant van Normandien.
| |
[1168] Hoe Robrecht ende sijn huysvrouwe te Ruwaen in Norman- [1169] dien quamen met groter triumphe ende blijscap. Cap. 38.[1170] Robrecht ende sijn huysvrouwe reysden so langhe totdat [1171] si quamen in 't lant van Normandien in dye stadt van [1172] Ruwaen, dair si met groter triumphen ende blijschap ontfan- [1173] gen waren, want die ingheseten van den lande waren seer be- [1174] droeft omdat haer hertoghe, Robrechts vader, gestorven [1175] was, want het was een wijs prince. Niet verre van der stadt [1176] van Ruwaen woonde een fel ende overdadichGa naar voetnoot1176 ridder die der [1177] hertoginnen menich leet ende overdaden dede ende seer veel [1178] onrechts, mer doe Robrecht gecomen was ende hem elcker- [1179] lijc kendeGa naar voetnoot1179, vreesdenGa naar voetnoot1179 si hem alle ende deden hem grote reve- | |
[pagina 108]
| |
[1180] rencie ende eere. Ende sij seyden d'een totten anderen: ‘Wi [1181] hadden ghemeent dat hi doot hadde gheweest.’ Alle die heren [1182] ende borghers van Rouwaen vergaderdenGa naar voetnoot1182, ende deden Ro- [1183] brechten reverencie, hem houdende ende ontfangende voor [1184] haren rechtenGa naar voetnoot1184 lantsheere. Ende nadat si hem aldus ontfanghen [1185] hadden, vertelden sij hoe hem die voergenoemde ridder sijn- [1186] der moeder menich scade ende hinder gedaen had sijntGa naar voetnoot1186 die [1187] doot van sinen vader. Doen Robrecht dit wel vernomen ende [1188] verstaen hadde, so sant hi terstont mans van wapenen om [1189] hem te vanghen, datwelc si dedenGa naar voetnoot1189 ende Robrecht deden [1190] hanghen. Hierom was die hertoginne blijde, mer meer blijde [1191] om die coemste haers soens, dien si meende doot geweest te [1192] hebben. Doe Robrecht ende sijn moeder aldus te gader waren, [1193] vertelde hi haer hoe hem de keyser sijn dochter hadde gheghe- [1194] ven ende hoe hi sijn penitencie gedaen had. Dye moeder ver- [1195] staende haers soens woerden, wert weenende, omdat hi so [1196] veel armoedenGa naar voetnoot1196 gheleden hadde.
| |
[1197] Hoe die keyser eenen bode sandt tot hertoghe Robrechten [1198] dat hy den onderstandt soude doen teghen den senescael. [1199] Cap. 39.[1200] Binnen desen tijt dat Robrecht aldus met sijnder moeder [1201] ende vrouwen te Ruwaen was in groter genuechten, so quam [1202] dair een bode van den keyser, die Robrechten reverencie dede [1203] ende seide tot hem: ‘Here hertoge, die keyser heeft mi hier [1204] tot u gesonden ende bidt u dat ghi hem onderstantGa naar voetnoot1204 doen wilt [1205] tegen den verrader senescale, die metten Sarazijnen voer [1206] Romen gecomen is.’ Robrecht verstaende dese woerden, was [1207] hi dairaf seer bedroeft ende vergaderde sonder verbeiden al [1208] die lieden van wapenen die in sijn lant van Normandien wa- [1209] ren, ende daermede reedt hi terstont na Romen om den kei- [1210] ser onderstant te doen. Mer eer hi dair quam hadde die verra- | |
[pagina 109]
| |
[1211] der senescael den keyser dootgheslagen, datwelc grote scade [1212] was. Robrecht quam met groter macht binnen Rome ende [1213] reedt sonder eenich toeven totten senescael. Ende doen [1214] Robrecht den verrader sach, riep hi tot hem seggende: ‘Ver- [1215] rader, ghi en sult my niet ontgaen opdat ic u gecrijgen can, [1216] ghi sijt nu wel bi u doot. Ghi staket een yser van der lancen in [1217] u been om die Romeynen te bedriegen; verweert nu u lijf te- [1218] ghen mi, want ghi moet van my sterven. Ghi hebt ooc minen [1219] here den keyser verslagenGa naar voetnoot1219; daerom so moet ghi geloont wer- [1220] den van uwen wercken’. Ende met desen woerden cryseldenGa naar voetnoot1220 [1221] Robrecht van quaetheit ende hi reedt opten senescael met [1222] groten nijt ende gaf hem soe groten slach op sinen helm, dat [1223] hi hem 't hooft cloofde totten tanden toe ende die verrader [1224] bleef doot. Ende Robrecht dedenGa naar voetnoot1224 binnen Rome dragen om [1225] hem daer te doen villen t' eender wraken. Robrecht dedenGa naar voetnoot1225 [1226] senescael villen voor alle die Romeynen ende aldus sterfGa naar voetnoot1226 dese [1227] verrader quadeGa naar voetnoot1227 doot. Waerbi dat men mercken mach, datGa naar voetnoot1227 grote [1228] sotheyt is te begeren onbehoorlike dinghen. Want en hadde [1229] dye senescael des keysers dochter niet begeert, hi en waer [1230] niet gestorven soe scandeliken doot.
| |
[1231] Hoe die hertoge Robrecht wederkeerde te Ruwaen, naedat hi [1232] den senescael hadde doen villen. Cap. 40.[1233] Robrecht vrideGa naar voetnoot1233 die stadt van Rome van haer vianden ende [1234]reedt met alle sijn geselscap weder na Ruwaen, tot sijnder [1235] moeder ende huysvrouwen, diewelc seer bedroevet was doe [1236] si hoorde dat dye senescael haren vader verslagen hadde. Mer [1237] Robrechts moeder trooste se also si best kondeGa naar voetnoot1237.
[1238] Om ons tegenwoerdigen boec te voleynden sullen wi laten te [1239] scriven van den druc der jonger hertoghinnen ende spreken | |
[pagina 110]
| |
[1240] van den hertoghe Robrecht, die in sijnder joncheyt seer quaet [1241] ende wreet was tot alder overdaet. In hem en was regel noch [1242] mate, hi was felder dan een leeu, niemant ontfermende noch [1243] ontsiende, ende daerna leefde hi seven jaer gelijc een wilt [1244] man, sonder spreken gelijc een stomme beeste, etende ende [1245] slapende metten honden. Ende dairna was hi verheven ende [1246] gheeert van dengenen dye hem tevoren hielden voer sot ende [1247] spotteden mit hem. Robrecht leefde lange tijt in duechden [1248] ende in eeren mit zijnder huysvrouwen ende hi was ontsien [1249] ende bemint van edelen ende onedelen, want hi dede justicie [1250] soewel denGa naar voetnoot1249 armen als den rijcken, houdende sijn landt in pays [1251] ende in vrede. Hi hadde van sijnder huysvrouwen een sone, die [1252] Rijcaert gheheeten was, diewelcke veel vromer feyten dede bi [1253] den groten coninck Karel. Hi halpGa naar voetnoot1253 hem stercken ende ver- [1254] meerderen dat heylighe kersten ghelove, want hi orloechde [1255] altoos teghen die Sarazijnen. Hi leefde in sijn lant seer vredeli- [1256] ken ende was bemint van sinen ondersaten. Alle sijn leven [1257] lanck gheleeck Robrecht sinen vader, want si leefden beyde [1258] seer heilichlijck. God verleen ons soe duechdelijc ende wel te [1259] leven, dat wi ten eynde van onsen daghen bi hemluden moe- [1260] ten comen hierboven met alle santen ende santinnen. AMEN.
[1261] Hier eyndet die historie van Robrecht die duvel. |
|