Robrecht de Duyvel
(1980)–Anoniem Robrecht de Duyvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
6.1 De inhoud‘Ees 't dat Robrecht vergiffenis begheert van sinen sonden, so moet hi den sot conterfeyten ende stom sijn, ende en mach niet eten anders dan dat hi den honden ontjaecht.’ Zo luidt de boodschap die de engel de slapende kluizenaar brengt. Als deze de volgende morgen Robrecht diens te volbrengen boetedoening meedeelt, voegt hij daar nog aan toe: ‘(...) ende (ghi sult) bi die honden slapen (...) ende ghi en moecht oec niemant misdoen de wile dat ghi u penitencie aldus doende sijt voer u sonden.’ Deze twee componenten van de straf vinden we niet terug in de Franse en Engelse versies, en ze moeten dus door de Nederlandse bewerker toegevoegd zijn. Zonder diepgaande redenen of konsekwenties overigens, want dat Robrecht bij de honden slaapt wordt naderhand wel in alle drie de prozaversies vermeld, en het sprak vanzelf dat je tijdens je boetedoening geen nieuwe zondes mocht begaan. Het exempel gebiedt Robrecht daarnaast nog dat hij lijdzaam alle vernederingen en beledigingen moet ondergaan, en - ook hier - dat hij bij de honden moet slapen. De Roman vermeldt nog - als enige - dat hij provocerend moet optreden. Aangezien zowel het ondergaan van vernederingen als het provocerend optreden te maken hebben met het zich gedragen als een zot, kunnen we vaststellen dat de inhoud van zijn boetedoening in de loop van drie eeuwen weinig verandert. Dat Robrecht juist deze straf krijgt opgelegd is niet toevallig, maar heeft te maken met zijn misdaden en met de sprookjesachtergrond van het verhaal. In de al genoemde sprookjesgroepen moest de hoofdpersoon een tijdlang in een nederige positie door het leven gaan. Dit motief wordt in de Robrecht op grond van zijn duivelse misdaden omgebogen tot een straf waarin deze nederige positie tot uiting moet komen. Een goed gekozen invulling, want een verworpener positie dan die van zot is nauwelijks denkbaar: volledige negatie van het hoogste goed dat de mens bezit, zijn rede, is al een afgrijselijke opdracht voor de simulant zelf, maar zeker zo erg is tevens de wijze waarop zijn medemensen | |
[pagina 51]
| |
dientengevolge op hem reageren. Dat hij zich daarbij ook nog in het vervullen van een van de primaire levensbehoeften moet gedragen als een redeloos wezen, in casu een hond, maakt zijn verworpenheid kompleet. De oorzaak van zo'n lage positie als straf is in de Bijbel en in de middeleeuwse literatuur hoogmoedig gedrag. Hoogmoed werd beschouwd als de doodzonde nummer één, de moeder van alle andere zonden. Een ‘beroemdheid’ op dit punt is wel Nebuchadnezar, die als straf voor zijn hoogmoed toen hij, wandelend op zijn paleis te Babel en uitziende over zijn stad, sprak: ‘Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, door de sterkte mijner macht, en ter ere mijner heerlijkheid!’ (Daniël 4, 30), en dan van Daniel als uitleg voor zijn droom krijgt: men zal u van de mensen verstoten, en met het gedierte des velds zal uw woning zijn, en men zal u het kruid als den ossen, te smaken geven; en gij zult van den dauw des hemels nat gemaakt worden... totdat gij bekent dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze, wien Hij wil. (Daniël 4, 25) Er zijn ook middelnederlandse voorbeelden voorhanden die zo'n relatie tussen begane zonden en opgelegde boetedoening laten zien, zoals het verhaal over keizer Jovinianus uit de wijdverspreide exempelbundel de Gesta Romanorum. Toen deze keizer, die zeer rijk en machtig was, eens op zijn bed lag, ‘so wert sijn herte zeer wonderlic verheven ende dochte, segghende in hem selven: Is (er) enich ander God dan ick?’ Als hij de volgende morgen met zijn gevolg aan het jagen is, krijgt hij het zo warm dat hij zijn ridders wegstuurt en alleen gaat zwemmen in een meertje. Dan verschijnt er een dubbelganger bij het meer, die zijn kleren aantrekt en zich vervolgens voor de keizer uitgeeft, hetgeen door iedereen wordt geaccepteerd. De echte keizer loopt naakt rond, beweert voortdurend dat hij de keizer is, maar wordt door niemand geloofd, zelfs niet door zijn familieleden en oude bekenden. Men ziet hem aan voor een ‘scalc’, ‘netteboef’ en een gek. Ten lange leste besluit hij naar zijn biechtvader, een heremiet (!), te gaan, maar ook die gelooft hem niet en houdt hem voor ‘een duvel in des menschen gedaante’. Jovinianus valt dan ter aarde neer, en trekt de haren uit zijn hoofd en zijn baard. Hij herinnert zich wat hij de nacht voor de jachtpartij heeft gedacht, en biecht dit de heremiet op, die hem kleren geeft en hem terugstuurt naar zijn paleis, waar hij door allen weer wordt herkend. Dan maakt ook de pseudo-keizer zich bekend: als een engel die door God gestuurd was, om het rijk te besturen | |
[pagina 52]
| |
in de tijd dat Jovinianus gestraft werd met de anonimiteit. Het verhaal illustreert treffend de titel van het hoofdstuk: ‘Van die grote hovaerdie, ende hoe die hovaerdighe dicke (= dikwijls) comen tot grote oetmoedicheyt.’ Dit thema van de voor zijn hoogmoed gestrafte machtige heerser vinden we bijna identiek terug in het verhaal over koning Robert van Sicilië, overgeleverd in vele versies in Indische en Europese talen, en dat in de latere versies waarschijnlijk enkele elementen uit het populaire Robrecht-verhaal heeft overgenomen. Al direkt in het begin van het verhaal wordt een verband met de Bijbel aangegeven, want de koning krijgt zijn hoogmoedige gedachten tijdens het bijwonen van de mis. Bij het horen van het Magnificat, dat begint met Lucas 1,52: ‘Deposuit potentes de sede et exaltavit humiles’ (= Hij heeft machtigen van de troon af getrokken en nederigen verhoogd), vraagt hij zich af wie hem zou kunnen verlagen. Niemand immers! Hij valt in slaap, waarop een engel-dubbelganger met zijn dienaren de kerk verlaat. De koning wordt in bedelaarskleren wakker in een lege kerk en ook hij wordt, als hij zich voor de koning uitgeeft, voor een zot aangezien. De engel-koning stelt hem aan als hofzot, met een aap als adviseur, en hij moet eten en slapen bij de honden. Als hij met de ‘koning’ mee mag naar Rome om de keizer en de paus, beiden broers van Robert, te bezoeken en dezen hem ook niet herkennen, beklaagt hij zijn lot en vergelijkt dit met dat van Nebuchadnezar en Holofernes. Hij krijgt berouw, bidt voortdurend om genade en acht zichzelf een dwaas. Tenslotte maakt de engel zich bekend en wordt Robert weer koning. Ongetwijfeld beoordeelde men in de Middeleeuwen Robrechts gedrag in zijn totaliteit op soortgelijke wijze. In wezen komt zijn hele doen en laten neer op een bewust (dat blijkt duidelijk op een aantal plaatsen in de tekst) negeren en ontkennen van elke macht boven hem, zowel de maatschappelijke (i.c. die van zijn vader, als vader en als hertog), als de goddelijke. Hij ontkent ze niet alleen, maar geeft door middel van zijn daden bovendien te kennen dat hij ze aan kan, dat hij zich sterker acht. Hij slaat vertegenwoordigers van beide machten dood en vernielt hun instituten. Aan God noch gebod stoort hij zich, en hij plaatst zich er in de praktijk boven, waarbij nog voortdurend blijkt dat geen van beide machten of hun vertegenwoordigers er iets tegen kan doen.
| |
[pagina 53]
| |
6.2 Robrecht als zotDe zot als geestesgestoorde heeft het in de middeleeuwen zwaar te verduren. Uit vele teksten blijkt dat de zotten, zonder dat zij al uit de steden verbannen en geïsoleerd worden in speciale instellingen, als ongewenste figuren werden beschouwd. Een huiselijk onderdak werd hen geweigerd, en afzondering was het gevolg. Als ze zich in het openbare leven begaven, werden ze niet alleen bespot en uitgejoeld, maar ook geslagen en op andere wijzen mishandeld. De wereld stond kortom uiterst negatief en agressief tegenover hen. De volgende overwegingen kunnen als een verklaring voor deze wrede behandeling en tegemoettreding worden beschouwd. De zot vormt een, vooral ook financiële, belasting voor de gemeenschap. Hij werkt niet en verdient dus ook niets. Daarnaast is hij een onbekende, een zwerver, waarvan men naam noch familie kent. Ook beschouwt men hem als een gevaarlijk persoon, vanwege zijn agressiviteit en zijn woede-uitbarstingen. Eigenlijk is men bang voor hem en dat uit zich in een eveneens agressieve benadering, vooral van een menigte tegen de enkeling. Bovendien is dit een goed middel om hem kwijt te raken: men hoopt dat hij daardoor de benen zal nemen en dat men aldus van hem verlost wordt. De belangrijkste achtergronden zitten echter dieper geworteld: de geestesgestoorde zou een door de duivel bezetene zijn, een opvatting die ongetwijfeld voortkwam uit de Bijbel. Op een aantal plaatsen in de Evangeliën geneest Jezus bezetenen door de duivels of boze geesten uit hem te drijven. Zoals in het verhaal dat zowel bij Mattheus (8,28-34) als bij Lucas (8,26-39) te lezen is over de uitdrijving van de duivels in een kudde zwijnen, die vervolgens in een meer storten en verdrinken. Tenslotte speelde de verklaring voor het beroofd zijn van het verstand nog een een belangrijke rol bij de visie die men op de zot heeft. Voor de middeleeuwers bestaat er een relatie tussen ziekte - en als zodanig beschouwt men ook zotheid - en zonde. Heel duidelijk lezen we dat bijvoorbeeld in een boek over de Antichrist uit 1539, waarin een kort betoog van de 14e-eeuwse theoloog Jean Gerson is opgenomen over hoe men de zieken moet toespreken, en dat eindigt met: ‘Maer want dickwils lychamelicke siecte comt uut siecte der sielen overmits sonde. Daerom heeft die paus openlick gheboden in den geestelicken rechten een yghelicken medecijnmeester, dat si gheenen siecken medecijnen gheven, eer si hem vermaent | |
[pagina 54]
| |
hebben van den gheestelijcken medecijnmeester, dat is die biechtvader.’ Iemand is dus zot tengevolge van een door hemzelf, of door zijn familieleden begane fout. Het is een teken en straf voor een begane zonde. De zot behoort, met de blinden, de kreupelen, de melaatsen en nog vele anderen tot de categorie van de verworpenen. En van hen is hij de zwaarst gestrafte, omdat hem het verstand, datgene wat de mens onderscheidt van de dieren, ontnomen is. Met het ‘den sot conterfeyten’ (= uitbeelden) krijgt Robrecht dus een erg zware straf opgelegd. Gezien de voorgeschiedenis echter wel terecht. Immers zijn ouders, in het bijzonder zijn moeder, zijn openlijk God afgevallen en hebben de duivel te hulp geroepen, en het meest kenmerkende van Robrecht voor zijn inkeer is wel zijn duivelse bezetenheid. Hij moet dus boeten op een manier die direkt aansluit bij dit verleden. Robrecht moet zichzelf, als zot, buiten de gemeenschap plaatsen, en lijdzaam ondergaan wat de mensen hem aandoen. Hieraan refereert het in de Roman toegevoegde onderdeel van zijn boete: hij moet juist door zelf agressief op te treden, die agressie nog vergroten en daartoe moet hij gebruik maken van zijn knots (in de Roman ook van een zwaard). Maar hij mag niets terug doen: lijdzaam moet hij alles aanvaarden. Het exempel nam dit zelfs expliciet op in de formulering van de penitentie.
| |
6.3 De salosOngetwijfeld heeft ook de volgende traditie ingewerkt op de straf van het de zot uitbeelden. Er heeft in het christelijke Oosten een bijzonder soort simulant bestaan, de salos, de zot om Christus wil. Al uit de 5e en 6e eeuw zijn legenden bekend van mensen die op grond van 1 Korinthe 4, 10-16 zich als een geestesgestoorde gedragen. In zijn brief aan de Korinthiërs zegt de apostel Paulus, in een betoog tegen hoogmoedigheid: Wij (de apostelen) zijn dwazen om Christus wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten. Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger, en lijden wij dorst en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen en hebben geen vaste woonplaats. En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden, en wij zegenen; wij worden vervolgd, en wij verdragen. Wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel | |
[pagina 55]
| |
tot nu toe. ... Zo vermaan ik u dan: Zijt mijn navolgers. Zo speelt de salos onder de mensen de rol van zot, als hogeschool van de ascese. Hij is ongevoelig voor het oordeel van de mensen, schaamt zich derhalve niet in het openbaar zijn behoefte te doen, eet uit de trog, drinkt uit de goot en vertoeft bij de honden. Hij geeft zich uit vrije wil over aan de verachting der mensen. Daartoe is geestesgestoordheid alléén, die bij sommigen medelijden zou kunnen opwekken, niet genoeg. Hij moet daarom ook provocerend optreden om aldus agressie op te wekken, bijvoorbeeld door te doen of hij dronken is en door tegen anderen op te botsen of door ze omver te gooien. Door zulke zelfvernedering kan hij dan heiliger worden. Bij de Robrecht moet deze traditie meegespeeld hebben bij de keuze van het simuleren van zotheid, niet ter verhoging van zijn heiligheid, maar als straf.
| |
6.4 Van zot tot narDe hiervoor aangegeven implikaties van de rol als zot zijn in de Robrecht nog maar ten dele terug te vinden. Slechts direkt aan het begin van zijn boete-jaren komt hij in aanraking met de agressie van de gemeenschap. Als hij Rome binnen wandelt en zich als een zot gedraagt, krijgt hij onmiddellijk joelende en met hem spottende kinderen achter zich aan, terwijl ook de volwassenen zich niet onbetuigd laten. Vanaf het moment echter dat hij in het hof van de keizer verschijnt, valt deze vorm van agressie weg, en komt de nadruk te vallen op zijn rol als hofnar. Uiteraard blijft dan wel de ‘geestelijke agressie’ aanwezig, het niet voor vol aangezien worden, en het volstrekt niet meetellen als het om serieuze zaken gaat. De keizer, in eerste instantie onder de indruk van zijn uiterlijk, krijgt medelijden met hem en neemt hem in bescherming wanneer hij inziet dat Robrecht een geestesgestoorde is, die hem echter voortdurend aan het lachen weet te brengen. ‘Altoos dede hi yets sots om den keyser te doen lachen, want hij 't gaerne sach.’ Men mag hem aan het hof graag, ‘want hi niemant en misdede anders dan gheneuchte’. De straf voor Robrecht ligt dan ook meer in de bijkomende konsekwenties en in het schrille kontrast met zijn vroegere leven, zoals de ‘verteller’ ook opmerkt: hoe groten penitencie dat hi (dede), die te voren gewoen was te slapen in cameren met tapijten behangen, te drinken alderhande | |
[pagina 56]
| |
wijnen ende te eten pasteyen, ghebraet ende alderhande leckernien, gelijc sinen staet (= stand) toebehoorde, ende nu adt hy, dranc hi, sliep ende stont op metten honden. De nadruk op zijn entertainersrol als zot zet al in met de versie van de Dit. Wat in de Dit in enkele verzen wordt gezegd over de joodse (!) ontvanger en het (in de Dit ook joodse) bruidje, wordt in de prozaromans breed uitgesponnen tot twee afzonderlijke kapitteles, die in een van de juist in de 15e en 16e eeuw zo populaire kluchtboeken niet zouden hebben misstaan. Robrecht is een waardige laat-middeleeuwse zot geworden.
| |
6.5 De stommeMaar ik weet niet welke ontrouw
of welke zonde het meisje heeft begaan,
Dat zij niet spreekt en zo stom is,
Hoewel zij alle woorden goed verstaat. (Roman, 980-3)
Dit zegt de verteller in de Roman over de zeer schone dochter van de keizer. Hij kan de oorzaak voor haar gebrek niet verklaren, maar vermoedt dat zij, of haar ouders, eens een zonde hebben begaan. Hier blijkt opnieuw hoe sterk deze relatie tussen ziekte en zonde ervaren werd in die tijd, en ook voor deze ziekte ligt de bron in de Bijbel. In Lucas 1, 5-25 lezen we hoe de engel Gabriël de priester Zacharias aankondigt dat God hun gebeden heeft verhoord, en dat zijn vrouw alsnog, hoewel op hoge leeftijd, een kind geschonken zal worden, dat een aan God gewijde zal zijn (Johannes de Doper). Zacharias kan dit moeilijk geloven en wil meer weten over het hoe en wat, waarop Gabriël zegt:
Fig. 11
De zot is met de honden; uit: Franse Historiebijbel, fol. 293 recto, Ms. 10B23 Den Haag, Mus, Meermanno (foto B. Frequin, Voorburg) | |
[pagina 57]
| |
En zie, gij zult zwijgen, en niet kunnen spreken, tot op den dag dat deze dingen geschied zullen zijn; om dies wil, dat gij mijn woorden niet geloofd hebt, welke vervuld zullen worden op hun tijd. Wordt Zacharias gestraft voor zijn ongeloof, de reden voor de stomheid van de keizersdochter wordt niet opgehelderd. Men heeft wel gemeend dat we hier met een kompositiefoutje te maken hebben, waarbij ten onrechte sprake is van een verdubbeling van dit motief. Uit de folklore kennen we wel een aantal verhalen waarin stomheid voorkomt als straf voor blasfemie, en hoewel Robrecht nergens uitvoerig staat te schelden en vloeken tegen God, blijkt uit zijn agressie tegen alles wat met God te maken heeft en uit het permanent overtreden van Gods geboden wel een godslasterlijke houding. Maar bovendien moeten we denken aan de godslastering van zijn ouders, die God afvielen en de duivel te hulp riepen. Voorts wordt op een aantal plaatsen in de Bijbel stomheid (en blindheid) als een kenmerk van door duivels bezeten mensen gegeven (bijvoorbeeld in Mattheus 8,32 en 12,22 e.v.). Het is duidelijk dat het niet mogen praten een verzwaring van het alles lijdzaam ondergaan betekent. Misschien moeten we zelfs denken aan een parallel met het lijden van Jezus, die hoewel verbaal en lichamelijk aangevallen door Kajafas en Pilatus, bleef zwijgen op hun vragen en beschuldigingen (Jesaja 54,7 en Mattheus 27, 12-14). Deze passage uit het lijdensverhaal duikt ook voortdurend op in populair-religieuze werkjes uit de 16e eeuw, waarin op talloze manieren vooral steeds het lijdensverhaal van Jezus weergegeven wordt. In Dit is van den vruchten des lijdens ende der passen ons liefs heeren Jesu christi lezen we, nadat Jezus een nacht lang gepijnigd is in een kelder en Kajafas hem spottend vraagt hoe hij het die nacht gehad heeft: ‘Die quade knechten seyden hem: Het is een recht sot, hi laet hem al doen dat men wilt, ende en seyt daer niet toe,’ Waarop de schrijver als kommentaar geeft dat Hij aldus gehandeld heeft om de H. Schrift te vervullen (i.c. Jesaja). Gaan we te ver als we veronderstellen dat de middeleeuwers er mogelijk deze parallellie met het lijden van Jezus in hebben gezien? Een ondersteuning van deze gedachte zou de keerzijde van de visie op de zot kunnen zijn. Want die was er, als bij zoveel andere zaken, ook. Al in de Arabische wereld geloofde men dat de zot een aan God gewijd wezen was. De goddelijke geest huisde in zijn hoofd, dat niet gevuld was met menselijke gedachten. Maar ook in het christelijke denken is naderhand de triomf van de dwaas over de wijze (zoals in het populaire verhaal van Salomon ende Marcolfus) een gemeenplaats geworden. In de literatuur | |
[pagina 58]
| |
kennen we ook een aantal zotten die een voorspellende macht bezitten (in Percheval, Merlijn, Tristan e.a.) en die ook kontakten blijken te hebben met natuurkrachten en met de ‘onzichtbare wereld’ hier boven. Dat geldt eveneens voor Robrecht, die verbinding heeft met God via de engel in de tuin, en die zelfs door God uitverkoren blijkt om de keizer en de christenen te redden van de kwade hofmeier en de Sarasijnen. En als we dan ook niet vergeten dat Robrecht moet lijden voor de fouten van zijn ouders dan is deze veronderstelling niet eens zò gewaagd meer. |
|