Robrecht de Duyvel
(1980)–Anoniem Robrecht de Duyvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
5.1 De schuld van RobrechtIs Robrecht wel schuldig? Hij heeft weliswaar een groot aantal zware misdrijven op zijn naam staan, maar kunnen die hem wel aangerekend worden? Is het in onze ogen niet uiterst onrechtvaardig dat hij moet boeten - en hoe! - voor iets waar hij eigenlijk ook niets aan kon doen? Reeds vóór hij verwekt werd was hij immers al aan de duivel toegezegd. Robrecht moet lijden en boeten voor de zonde van zijn ouders. Omdat die het niet langer kunnen verdragen dat God hen een kind onthoudt, worden ze ongeduldig en wanhopig en raken derhalve in een situatie waar de duivel het eenvoudigst kan toeslaan. ‘Die hertoghe reedt op een tijt uut jaghen, sijnde seer mistroostich van ongheneuchten (curs. R.R.) ende began teghen hem selven te claghen (...). Ic sie wel dat ick ghehaet ben van gode, het is wonder dat ic god niet en loechene.’ Waarop we dan ook al snel lezen: ‘Die duvel, altijt gereet sijnde om dat menscelike geslachte te bedrieghen, tempteerde den hertoghe ende verstoorde hem sijn verstant, als dat hi niet en wiste wat te doen.’ Zo gaat dat in de middeleeuwen. Ook Mariken verkeert in een staat van grote mistroostigheid nadat zij door haar tante het huis uit is gescholden; wenend zit ze te klagen onder een bosje over het onrecht haar aangedaan: ‘Dies seg ick in wanhopen, die mi comt belagen, comt nu tot mi ende (...) mi beclaghen, god of die duvel 't es mi alleens.’ En ook daar lezen we dan: ‘Die viant, die altijt zijn stricken ende netten spreit, haeckende nae die verdoemenis der sielen, dese woorden hoorende, seyde tot hem selven aldus...’. De direkte oorzaak van Robrechts afgrijselijke gedrag ligt dus in het ongeduld van zijn ouders, die zich in tegenstelling tot de ook in de middeleeuwen zeer goed bekende Job, niet kunnen neerleggen bij de wil van God. Kennelijk weet Robrecht dit ook als hij eenmaal tot het besef is gekomen dat hij niet bepaald een goed en deugdzaam leven heeft geleid. Hij vraagt zijn moeder immers ‘bi wat saken dattet | |
[pagina 43]
| |
coemt dat ic aldus quaet ben, want ic weet wel dattet my van u oft van minen vader coemt.’ Maar hoe kan hij dat weten? In die tijd, maar ook al eeuwen daarvoor, werd algemeen verondersteld dat, wanneer iemand een bepaald gebrek had, geestelijk of lichamelijk, dit een straf was voor een door de persoon zelf, of door (een van) diens ouders begane ernstige fout. Dit gold ook voor zotten en bezetenen. Dat de ‘onschuldige’ Robrecht toch voor zijn daden gestraft wordt is daarbij een normale zaak. Illustrerend in dit verband is wat we bij de twaalfde eeuwse geleerde Petrus Comestor in zijn Historia scholastica kunnen lezen over de slang die Eva verleidde. Deze merkt op dat de slang, evenals alle bezetenen, onwetend was van waar de duivel hem voor gebruikte. Dat is de reden waarom God hem na de zondeval niet ondervroeg, ‘omdat hij het niet uit zichzelf had gedaan, maar de duivel via hem optrad’. Niettemin werd de slang wèl gestraft. Wat ons dus misschien vreemd voor komt, zal voor de lezers en toehoorders in de middeleeuwen vanzelfsprekend zijn geweest.
Fig. 8
Het mistroostige hertogelijke paar. uit: The lyf of Robert the devyll, fol. A8 recto; ex. Cambridge, UL.
| |
[pagina 44]
| |
5.2 Robrecht als duivelRobrecht is een echt duivelskind. Naast de uiterlijke kenmerken blijkt ook zijn gedrag daarvan de symptomen te dragen. Zo zegt Dboeck der inghelen (vanaf 1517 ook in het Nederlands gedrukt) over de eigenschappen van bondgenoten van de duivel dat die door hun wreedheid niet meer op mensen lijken, ‘maer gelijc oft si emmertoes neven hem (de duivel) in der hellen waren, draghende teekenen der helscher gruwelyckeyt in hen aensichte, in hen woerden, in hen manieren ende in hen wesen.’ Voorbeelden hiervan zijn in de tekst volop te vinden. Het zal nu ook duidelijk zijn waarom Robrecht zich zo in het bijzonder misdraagt tegenover alles wat te maken heeft met God of met diens aardse instanties. Bijvoorbeeld wanneer hij ‘ghelijc een uutsinnich mensce’ tekeer gaat tegen degenen die op de Pinksternacht in de kerk verzameld zijn. Het spreekt vanzelf dat een bondgenoot van de duivel daar niet rustig en vroom aan mee kan doen. Die neemt de benen, of gaat er, zoals hier, als een waanzinnige tegenaan, waarbij de prozabewerker een kleine, maar opvallende vergissing begaat. Hij meldt namelijk dat Robrecht op iedereen inhakt ‘niet vreesende god noch den duvel’! Zo sterk kunnen vaste uitdrukkingen werken. In het ter ere van zijn ridderslag georganiseerde toernooi wordt het publiek ook duidelijk gemaakt dat Robrecht niet alleen de goddelijke geboden (gij zult niet doodslaan, gij zult niet begeren uws naasten vrouw, etc.) overtreedt, maar dat hij ook - en dat maakte misschien nog wel méér indruk - de normen van zijn stand, de ridderschap, aan zijn laars lapt. Geheel tegen de regels van het spel doodt hij vele ridders en paarden, terwijl niemand tegen hem durft op te treden vanwege zijn kracht. Deze geweldige kracht wordt trouwens in het genoemde Boeck der inghelen ook vermeld als kenmerk van de duivels. Nadat hij tot ridder geslagen is wordt Robrecht als een echte volwassene beschouwd. Kon men aanvankelijk nog lachen om de jongen en veel van zijn kwaadheden als - wat al te heftige - uitingen van zijn speelsheid beschouwen, nu is dat voorbij. Zijn gedrag verandert echter niets, en vanaf dan wordt hij in veel strenger afkeurende zin bekommentarieerd, voornamelijk in termen als ‘bezeten’, ‘duivels’, ‘verwoet’ en ‘uutsinnich’. Zijn vader, de hertog, wordt ten gevolge van Robrechts grootscheepse | |
[pagina 45]
| |
misdragingen eveneens gestraft voor zijn schuld aan het geheel. Voortdurend wordt hij gekonfronteerd met de gevolgen van zijn ongeduldigheid door zijn klagende onderdanen, zodat hij tenslotte gedwongen wordt zijn eigen zoon min of meer vogelvrij te verklaren.
| |
5.3 Robrechts ommekeerNa een lange tijd (de ridderslag viel in zijn zeventiende jaar, maar daarna geeft het verhaal geen tijdsaanduidingen meer) dringt opeens tot Robrecht door dat hij een weerzinwekkend iemand moet zijn. ‘Robrecht siende dat alle die lieden van hem vloeden, begon (...) seer te versuchten ende seide: “O almachtige god, hoe mach 't wesen dat een yeghelijc van mi vliet. Nu sie ick wel dat ic die vermaledijtste ende quaetste ben van der werelt”.’ Dat hij tevens gelijk los is uit de macht van de duivel kunnen we afleiden uit het feit dat hij God aanroept. Blijkens een aantal Marialegenden was een dergelijk aanroepen van God al voldoende om de macht van de duivel te breken. Ook het ‘versuchten’, dat eigenlijk aangevuld had moeten worden met ‘huilen’, wijst daarop. De Franse prozaroman vermeldt op deze plaats: ‘Robert (...) commenca durement à penser en luymesmes et dist en plourant amèrement: Beau Sire Dieu (...)’. Huilen is een teken van oprecht berouw, iets wat een door de duivel bezetene niet kan. De oorzaak van deze plotselinge ommekeer is echter op het eerste gezicht minder duidelijk. De versie bij Etienne de Bourbon (en die van de Chronique) is op dit punt minder moeilijk: daar gebeurt het door iets buiten Robrecht. ‘Toen zijn moeder een keer tegen hem zei, aangespoord door vele klachten, dat ze zich voor niets voor hem had ingespannen, omdat het voor haar vaststond dat hij niets dan kwaad deed, viel hij haar aan met getrokken zwaard en zei dat hij haar zou doden, tenzij ze tegen hem zou zeggen waarom zij dat zei, en waarom hij zo slecht was.’ Dan volgt de onthulling van de gang van zaken rond zijn verwekking, waarop Robrecht naar de paus gaat. Alle andere versies plaatsen de ommekeer nadat Robrecht ziet dat iedereen voor hem wegvlucht als hij het kasteel te Arques nadert. In veel verhalen en sprookjes speelt het zien van treurigheid vaak een beslissende rol bij het ontdekken of inzien van iets belangrijks. Zo hoort bijvoorbeeld in het al eerder genoemde verhaal over de verbroken kuisheidsgelofte de zoon dat hij aan de duivel is toegezegd, pas | |
[pagina 46]
| |
nadat hij zelf vragen heeft gesteld omdat zijn moeder voortdurend moet huilen als zij hem ziet. En zo zijn er meer voorbeelden. Je zou het zien dat iedereen wegvlucht mogelijk als een parallel kunnen beschouwen van het zien van treurigheid. Maar dat doet dan binnen de Robrecht toch merkwaardig aan. We moeten immers aannemen dat het beslist niet de eerste keer geweest zal zijn dat men de benen voor hem neemt, hoewel hij er op dit moment - vlak na het bloedbad met de heremieten - ongetwijfeld afschrikwekkend zal hebben uitgezien. We moeten dus naar een andere, wezenlijker, oorzaak zoeken. Daarbij lijken twee gegevens uit de tekst zelf en één daarbuiten van belang. Wat niet in de Robrecht zelf wordt genoemd, maar waar elke middeleeuwer wel mee op de hoogte was, is het theologische gegeven van de vrije wil. Men gelooft onvoorwaardelijk dat de geschiedenis, het leven op aarde, zich voltrekt volgens het plan van God. God weet van te voren wat er met elk individu, maar ook met grotere gehelen als koninkrijken, gaat gebeuren. En hij weet dus ook of iemand na zijn leven uiteindelijk in de hemel of in de hel terecht zal komen. Toch heeft deze alwetende God de mens ook een vrije wil gegeven, waarmee hij zelf kan kiezen tussen het goede en het kwade. Dat betekent - helaas - echter niet dat iemand die zijn hele leven lang het goede kiest, ook alleen maar ‘goeds’ overkomt. Om deze onrechtvaardige gang van zaken te verklaren - en dat was nodig omdat er altijd en overal wel voorbeelden van dergelijke goed levende mensen te vinden zijn geweest die toch getroffen werden door ellende -, roept men de rol van Fortuna te hulp. Deze figuur, in middeleeuwse teksten meestal vrouwe Aventure genoemd, stelde men zich voor als het instrument van de goddelijke Voorzienigheid. Ze draait voortdurend aan een groot rad waarop de mensen zitten. De mens stijgt, dat wil zeggen het gaat hem goed, maar het staat tegelijkertijd vast dat hij eens ook weer zal vallen. Ondanks het juiste gebruik van de vrije wil kan iemand dus toch, door toedoen van Fortuna in de problemen komen. Maar dat kan zich plotseling ook weer ten goede keren. Robrecht kiest opeens dus zelf weer voor het goede, en komt tot het inzicht dat hij zich tot dan als een beest, maar vooral ook als een groot zondaar heeft gedragen. De tekst geeft ons hierbij nog twee sleutels die het aannemelijker maken dat hij opeens weer ten goede kiest. In de eerste plaats is het van belang te bedenken dat Robrecht direkt na zijn geboorte gedoopt is en daardoor een band met God heeft gekregen. De hierdoor in beginsel | |
[pagina 47]
| |
Fig. 9
Het rad van fortuin; uit: S. Brant, Das Narrenschyff (1494) | |
[pagina 48]
| |
aanwezige goedheid wordt echter pas door de schaapherder geaktiveerd. Deze figuur speelt in het verhaal een onopvallende, maar niettemin zeer belangrijke rol. Onopvallend voor ons, omdat hij slechts in één zin genoemd wordt, als ‘wegwijzer’ voor Robrecht naar het kasteel te Arques, waar deze openlijk tot inkeer zal komen. Maar zeker niet onopvallend voor de middeleeuwers, vertrouwd als zij waren met het typologische denken. (N.B. De in 2.7 genoemde Engelse romance geeft bij deze passage een illustratie! zie fig. 14). Voortdurend worden zij gekonfronteerd, in woord en beeld, via het woord Gods, de Bijbel, met het kernpunt van de geschiedenis van God met de mensen, de verlossing door Christus, de mens-geworden God. Deze menswording en de geschiedenis daarna wordt beschreven in het Nieuwe Testament, maar al eeuwenlang was men het er over eens dat alle belangrijke gebeurtenissen in dat Nieuwe Testament al voorspeld waren, of beter, in verhulde vorm beschreven waren in het Oude Testament. Deze manier van Bijbelinterpretatie en uitleg noemt men typologisch. Zij werd trouwens ingegeven door het Nieuwe Testament zelf, waar op vele plaatsen op dergelijke parallellen wordt gewezen, zoals bijvoorbeeld in: Johannes 3, 14: ‘En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden.’ en Mattheus 12, 40: ‘Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.’ Talloos zijn de afbeeldingen van dergelijke parallelle gebeurtenissen, vooral in de twaalfde tot en met de vijftiende eeuw, met als misschien wel de bekendste uitlopers de blokboeken van de zogenaamde ‘Armenbijbels’ (zie fig. 10). In de jacht op steeds nieuwe voorbeelden van dergelijke prefiguraties ging men op een gegeven moment ook minder expliciete parallellen gebruiken, en ook wereldlijke verhalen, bijvoorbeeld uit de klassieke oudheid. De schaapherder uit de Robrecht zal het publiek, zeker in samenhang met de erop volgende inkeer, op typologische wijze geïnterpreteerd hebben als de aardse representant van de hemelse herder die zijn schapen op de goede weg helpt en houdt. Voor een middeleeuws publiek was er derhalve niets vreemds aan de voor ons zo plotselinge ommekeer in Robrechts gedrag. | |
[pagina 49]
| |
Fig. 10
Simson en Jonas prefigureren de opstanding van Christus; uit Duitse Armenbijbel (ca. 1462); ex. Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek. |
|