Robrecht de Duyvel
(1980)–Anoniem Robrecht de Duyvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
3.1 De literaire produktie in de late middeleeuwenDe literaire produktie van de late middeleeuwen (bij ons de 15e en 16e eeuw) wordt niet beheerst door de rederijkers. Zij krijgen weliswaar in de literatuurgeschiedenis nog het grootste aantal pagina's toebedeeld, maar dat is een vertekening van de werkelijke verhoudingen die toegeschreven moet worden aan de estetische normen die de schrijvers van handboeken hanteerden. Hoewel het merendeel van het rederijkers-oeuvre ook niet hoog geschat werd (met uitzondering van enkele teksten als de Elcerlijc en de Mariken en een aantal liederen en balladen uit het Antwerps liedboek, die echter al van voor de rederijkerstijd stammen), achtte men het altijd nog verheven boven de rest. Bij die rest moeten we denken aan een bonte stoet teksten van diverse aard: volksboeken, prozaromans, kluchtboeken, novellenbundels, raadselboekjes, loterijboekjes, lotboekjes, teksten op losse blaadjes als liederen en balladen, nieuwstijdingen, spotteksten voortkomend uit de feestkultuur (vooral de vastelavond), vakliteratuur zoals kook- en destilleerboekjes, geneeskundige geschriften en dergelijke, waarvan sommige met een zeker vermaaksgehalte. Met daarnaast nog een grote hoeveelheid teksten die direkt te maken hebben met kerk en geloof: heiligenlevens, exempelboeken en werkjes ter geestelijke en morele instruktie. Er is dus méér te koop dan rederijkerswerk. Sterker nog, men kan voornamelijk slechts die andere teksten kopen, want het retoricale oeuvre is slechts spaarzaam in druk bekend. De rederijkers moeten we tot het midden van de 16e eeuw zien als tamelijk elitair. In gesloten gezelschappen (de rederijkerskamers) beoefenden ze hun ‘vak’, en ze schreven zeker niet voor de gewone man-in-de-straat. ‘Hochliteratur’ dus. Zij zelf hadden - als enkele van hun elitaire opvolgers uit de 17e eeuw - geen behoefte aan verspreiding in druk van hun werk voor Jan en alleman, terwijl ook de commercieel ingestelde drukkers er over het algemeen geen brood in zagen. Wat er naast het rederijkerswerk te koop is aan literaire teksten kunnen we globaal onderscheiden in volksliteratuur en triviaalliteratuur, | |
[pagina 27]
| |
waarbij we dan afzien van kronieken, reisverhalen, echte vakliteratuur en de grote hoeveelheid niet-literaire devotionele teksten.
| |
2.3 De volksliteratuurDe echte volksliteratuur van de late middeleeuwen kunnen we eigenlijk niet meer bestuderen: zij bestond slechts mondeling, en zodra zij werd vastgesteld in schrift of druk hield zij in feite op te bestaan. Zij kenmerkt zich door grote anonimiteit, onachterhaalbaarheid van haar ontstaan, en afwezigheid van de traditioneel bepaalde literaire vormgevingsprincipes. Bij deze echte volksliteratuur moeten we denken aan sagen en legenden, toversprookjes, verhalen over raadselachtige wezens, dwergen en reuzen, wonderbare metamorfosen en dergelijke. Verhalen dus met veel fantastische, wonderlijke en avontuurlijke elementen. Maar wanneer men ze gaat noteren betekent dit onvermijdelijk dat er literaire konventies aan toegevoegd worden: zij worden literair geïnfekteerd. Naast liedjes en balladen, grappen en raadsels behoren tot deze teksten met nog overheersende sporen van volksliteratuur vooral de produkten van de laatmiddeleeuwse feestkultuur, zoals die bijvoorbeeld te vinden zijn in de bundel Veelderhande geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refereynen, als ook in de tekst over een gilde van de Blauwe Schuit. Maar ook de boerden - en hun Franse voorgangers, de fabliaux - zijn al vroege getuigen van deze traditie, die de beroepsdichters en rondtrekker de zangers, de ‘(sprook)spreker’, en later de marskramers veel geld opleverden. En het publiek veel plezier. Daarvan getuigt uitvoerig de proloog van het fabliau Du chevalier qui fist les cons parler (= ‘Van de ridder die de kutten liet spreken’): ‘boerden worden in deze tijd gretig beluisterd. Degenen die ze vertellen en doorgeven krijgen er veel geld mee, want zij brengen groot gerief voor degenen die zich vervelen en ook voor hen die erg boos zijn; als zij een goede boerde horen geeft dit hun groot soelaas en dat maakt dat zij verdriet, ellende, zorgen en zwaarmoedige gedachten vergeten’. Teksten als de Ulenspieghel en de Pastoor van Kalenberghe zijn laatmiddeleeuwse verzamelingen van dit soort verhalen, die mondeling de ronde deden, en door degene die ze opschreef van een structuur zijn voorzien (de literaire infektie) door ze aan één persoon op te hangen. Hoewel om dit soort teksten ongetwijfeld veel en langdurig is gelachen, moeten we oppassen ze als louter vermaak alléén voor de massa te beschouwen. Ze reageren tegelijkertijd ook allerlei ongenoegen | |
[pagina 28]
| |
af, hoewel het wordt aangeboden als in hoofdzaak vermaak. Ick heb hier van Uylespiegel ende oock van Reynout,
Dus u daerin verstout en weest geheuchelick
Want daer is in te lesen alsoe geneuchlick
roept de marskramer in het Tafelspel van een coomen (= koopman), hebbende liedekens, historyen, refereynen, ende nyewe tydinge.
| |
3.3 De triviaalliteratuurMet Reynout en de historyen die de marskramer probeert te slijten, komen we op de tweede categorie teksten naast het rederijkerswerk, de triviaalliteratuur. Reynout is de belangrijkste persoon uit de overbekende Vier Heemskinderen, dat geen produkt is van een volkskultuur, maar een bewerking van de oude (12e of 13e eeuwse) ridderroman met ‘matiere-de-France’-stof, de Renout van Montelbaen. Met triviaalliteratuur, of eigenlijk beter, literatuur die het resultaat is van een trivialiseringsproces, bedoelen we de vereenvoudigde, en aan een groter publiek aangepaste ridderepiek, waarbij de rol van de drukpers, en de voor de drukker financieel aantrekkelijke mogelijkheid om aldus een groot publiek te bereiken, van cruciaal belang is. Ook lang voor de drukpers zijn intrede deed hebben we immers al te maken met aanpassingen (adaptaties) aan een nieuw publiek, hetgeen geleid heeft tot het bestaan van diverse versies van eenzelfde werk. Maar vanaf het moment dat teksten niet meer met de hand afgeschreven worden, en de drukker nu voor een deel ook dat publiek kan bereiken dat het vóór die tijd van luisteren moest hebben omdat zo'n handgeschreven boek zijn financiële draagkracht verre te boven ging en omdat hij nog niet kon lezen, komt deze aanpassing in een stroomversnelling. De opvallendste ingreep daarbij is wel de ontrijming: de versvorm van de oude ridderepen verdwijnt en maakt plaats voor het proza, terwijl er daarnaast veelal sprake is van een systematische reduktie, die zowel struktureel-inhoudelijk als in de taal tot uiting komt als vereenvoudiging, verkorting, beperking tot het feitelijke en verstarring. Deze teksten, teruggaande op de oude(re) ridderepiek, noemen we prozaromans, die in die tijd bijna altijd worden aangeduid met: ‘De/Een historie van ...’. Op oudere ridderepiek, want er zijn er ook, zoals Peeter van Provencen, Olyvier van Castillien en Paris ende Vienne die op vijftiende eeuwse ridderromans teruggaan, zodat | |
[pagina 29]
| |
eigenlijk het proza en de ridderst of de belangrijkste kenmerken zijn van de prozaromans. Zoals uit onze Robrecht zelf blijkt, zijn er ook Nederlandse prozaromans die niet gebaseerd zijn op een oudere middelnederlandse verstekst, maar die rechtstreeks vertaald werden naar prozaromans in andere talen, vooral uit het Frans, die dan op hun beurt weer berustten op oudere versteksten. De Franse en Duitse gingen trouwens in dit opzicht voor. Met uitzondering van de - ook eerst in Frankrijk verschenen - Proza-Lancelot uit de 14e eeuw, moeten we hier wachten tot na de intree van het gedrukte boek, terwijl bij onze buren de prozaromans al in handschriftelijke vorm bekend zijn. Wat opvalt aan de stofkeuze is dat het, ondanks de populariteit van bijvoorbeeld de Vier Heemskinderen, vooral de hoofs getinte romans (echter zonder dat het specifieke Arthurromans zijn) het meest in trek zijn. Daarbij vormt het fantastische en het wonderbaarlijke kennelijk een noodzakelijk ingredient, dat vaak nog toeneemt ten opzichte van de vroegere voorbeelden in versvorm. Anderzijds verschuiven de bij deze ‘oude’ hoofse romans behorende ideeën, als de zich zelf opofferende heldendaden ter ere van de geliefde en het zoeken naar de heilige graal, doorgaans naar de achtergrond, zo ze al niet geheel verdwijnen. Achtte men die ideële achtergrond strijdig met de christelijke leer? Zo wordt in de Seghelijn geen wondermacht meer ontleend aan de heilige graal, maar gebeurt dit onder invloed van de relikwieën van Christus' lijden. Maar ook niet uit de oorspronkelijk hoofse hoek stammende thema's als de strijd tegen de heidenen treffen we veelvuldig aan. In het uiterlijk van de prozaroman valt, naast het proza, de onderverdeling van het verhaal in hoofdstukken op, terwijl vaak houtsneden de tekst illustratief, of slechts decoratief, begeleiden. Als een aparte groep naar de inhoud, maar vrijwel gelijk in presentatie, moeten we een aantal teksten beschouwen die min of meer tussen de prozaromans en de kronieken in staan, de geschiedkundige teksten als Die genuechlike historie vanden (...) hertoghe Govaert van Boloen, De historie van den vromen ridder Jason, Die distructie van Troyen en Die destructie van Jeruzalem. In stijl, woordkeus en opzet van het verhaal lijken ze sterk op de ‘echte’ prozaromans, maar, in tegenstelling tot deze, dienen ze zich aan als geschiedkundige werken, vol autoriteit. Voor ons is het, met de huidige kennis van het verleden, bijna lachwekkend dat men de inhoud van deze werken als geschiedkundige feiten zou hebben aangenomen. Maar uit reakties van tijdgenoten blijkt dat zij, of in ieder geval een grote groep onder hen, deze toch als zodanig opvatten. Zo | |
[pagina 30]
| |
is de bekende Engelse drukker Caxton van Arthurs historiciteit overtuigd blijkens zijn proloog bij de uitgave van Malory's Morte d'Arthur. En een lezer uit het begin van de 16e eeuw denkt er net zo over als hij de Historie van Govaert van Boloen zit te lezen. Uit zijn in de marge geschreven aantekeningen en zijn verwijzingen naar andere mededelingen uit andere bronnen over hetzelfde onderwerp, blijkt dat hij het zeker niet als fictie beschouwde, en dat hij het meer zat te bestuderen dan te lezen. Grootscheepse scepsis tegenover dit soort historiewerken zet pas in bij de humanisten, die in hun jacht naar de autentieke, klassieke bronnen zelf, de zuivere geschiedkundige werken boven tafel brengen. Hoe zeer de Destructie van Jerusalem zichzelf ook aanprijst als echte geschiedenis, zonder leugens, Symon Cock, die dit werk nota bene zelf ook al had uitgegeven, denkt er in 1552 toch geheel anders over, ongetwijfeld bekeerd door Nicolaus van Winghe, de vertaler voor zijn editie van Flavius Josephus' Destructie van Jerusalem en de Joetsche oorloghe. Hij, Cock, heeft het laten vertalen en drukken ‘omdat ghy ende alle beminnaers der waerheyt, niet langher en soudt bedroghen werden van sommighe ander versierde oft vervalschte hystorieboecxkens (...) die (...) in voortiden ende som nu onlancx ghescreven ende ghedruct zijn gheweest in onse Duytsche talen (...) ghenaemt Die destructie van Jerusalem, sonder naem des Autheurs (...), ghedruct tot behoef der schoolkinderen, die Duytsch leeren lesen.’ De ‘ongheleerden kersten scrivere, die een luttel van der hystorien ghehoort hadde (...) heeft er soveel versierde dinghen aen ghehanghen, die noch warachtich, noch der waerheit ghelijckende en zijn, datter meer loghenen dan bladeren in zijn.’ Klare taal.
| |
3.4 De lezers en luisteraarsWie lazen nu deze triviaalliteratuur, en wie luisterden er naar? Want dat er ook voorgelezen werd moeten we wel konkluderen uit de herhaaldelijk in prologen voorkomende zinsnede ‘wie dit lesen of horen lesen’. Daar weten we helaas maar weinig van: konkrete gegevens liggen bepaald niet voor het oprapen. Symon Cock verbindt de Destructie van Jerusalem met de scholen, als lees- en leerboek om de kennis van de moedertaal te verhogen. Dat later prozaromans en volksboeken op grote schaal in het onderwijs gebruikt worden, is al gebleken uit de keuren van de scholen in Brugge en Antwerpen (zie p.24), maar is dat op het einde van de | |
[pagina 31]
| |
15e en aan het begin van de 16e eeuw ook al zo? Hoewel Niclas van Wyle al in de zestiger jaren van de 15e eeuw, evenals Heinrich Steinhöwel en Albrecht van Eyb, werken van Enea Silvos, Boccaccio, Poggio en Petrarca vertaalden, voornamelijk om zijn leerlingen aan de hand van konkrete voorbeelden tot een zorgvuldiger gebruik van de moedertaal te brengen, zijn uit onze streken dit soort gegevens zo vroeg niet bekend. Veeleer blijkt hier dat we het publiek moeten zoeken bij de adel en de rijke patriciërs (waarschijnlijk niet de welgestelde burgers, want die zochten eerder aansluiting bij de rederijkerij), die de ridderkultuur nog in hoge mate als ideaal voor ogen houden. Dit komt overeen met wat we aan gegevens hebben uit Frankrijk, Duitsland en Engeland. Ook daar is het de, vooral ook vrouwelijke, adel die ze leest, hoort lezen en ook zelf schrijft. Elisabeth von Nassau-Saarbrücken schrijft tussen 1420 en 1440 de eerste Duitse prozaromans, gebaseerd op Franse versteksten. Daarnaast blijkt uit inventarissen en provenance-onderzoek dat ook de - hogere - geestelijken
Fig. 6
Titelpagina van Robrecht de duyvel (1516). Bovenin de handschriftelijke aanduiding ‘der 4 tractat’, die waarschijnlijk uitwijst naar een kloosterbibliotheek; ex. Wroclaw, UB | |
[pagina 32]
| |
deze boeken in hun bezit hebben gehad, en blijkens enkele gebruikssporen, ze ook gelezen hebben! Deze laatmiddeleeuwse triviaalliteratuur mist dus zeker de negatieve connotatie die dit begrip in onze dagen veelal heeft: slecht, en voor de lagere klassen. Tot die lagen zakken ze pas af tegen het einde van de 16e, maar vooral in de 17e en 18e eeuw. |
|