| |
| |
| |
Nawoord
Het Ridderboec is een typerend voorbeeld van hoe weinig we soms weten over de directe ontstaanssituatie van middeleeuwse literatuur. De volledige tekst is slechts overgeleverd in één handschrift, dat verder geen enkele informatie geeft over het werk. We kunnen het Ridderboec enigszins dateren en lokaliseren omdat er sprake is van een munt, de boddragher, die tussen 1412 en 1415 in het hertogdom Brabant geslagen werd. Over de verdere omstandigheden die hebben geleid tot het Ridderboec kunnen we vrijwel niets met zekerheid zeggen. De auteur moet een geestelijke geweest zijn, misschien wel een monnik, maar over zijn identiteit tasten we in het duister. De edelman voor wie de tekst in de eerste plaats geschreven werd, is al even anoniem. Hoewel de auteur zijn lezer voortdurend met ‘vriend’ aanspreekt, kunnen we slechts gissen naar de aard van hun contacten. Was de auteur biechtvader of geestelijk leidsman van de aangesproken aristocraat of bestond er tussen hen werkelijk een hechte vriendschap, zoals de persoonlijke toon wel suggereert? Namen kunnen we aan het Ridderboec al helemaal niet verbinden; wel kunnen we ons een beeld vormen van de soort literatuur waartoe het Ridderboec behoort.
In de loop van de veertiende eeuw groeide onder leken het streven naar een zekere zelfstandigheid in het geloofsleven. Enerzijds werd dit in de hand gewerkt door een tanend gezag van de kerk, die in deze periode steeds meer verwereldlijkte en materiële welstand verkoos boven ascese. Anderzijds was in kringen van adel en gegoede burgerij de geletterdheid sterk toegenomen. Zo ontstond er behoefte aan geschriften die de kennis leverden voor godsdienstige zelfregulering zonder voortdurende tussenkomst van priester en biechtvader. Mede onder inspiratie van religieuze hervormingsbewegingen als de Mo- | |
| |
derne Devotie kwam een stroom teksten op gang die een publiek van leken de helpende hand boden en hun duidelijk maakten langs welke weg zij met een verhoogde persoonlijke inbreng de hemelse zaligheid konden bereiken.
Het gaat om teksten die lang niet altijd aan onze moderne opvattingen over literatuur beantwoorden. Het Ridderboec is met de uitgewerkte allegorie en het gestileerd taalgebruik een uitbundig uitgedoste representant van geschriften die doorgaans zeer sober waren vormgegeven. Belering en moralisering staan voorop, de inhoud is telkens gebaseerd op dezelfde geloofsleer en praktische toepasbaarheid als naslagwerk of leidraad bij vrome meditatie geldt als vereiste. Variërend van eenvoudige catechetische naslagwerkjes tot groots opgezette traktaten voor een diep doorvoeld geloofsleven leerden deze teksten hoe het leven afgestemd diende te worden op een christelijke moraal die tot dan toe vastgelegd werd in de Latijnse theologie. De weinig geschoolde leek werd met deze materie alleen via de preek - in de landstaal - geconfronteerd.
Deze teksten hebben dan ook veel weg van preek en catechese. De bijbel is telkens hoogste autoriteit voor de verkondigde leer. Verder exploiteert men zonder enige terughoudendheid het werk van kerkvaders en belangrijke vrome auteurs die de middeleeuwse theologie hebben vormgegeven. De auteur van het Ridderboec volgde een destijds gangbare methode door geschriften van Augustinus, Bernardus van Clairvaux, paus Gregorius de Grote en anderen te citeren als gezaghebbende autoriteiten voor bijbelexegese, moraal en onderricht in geloofswaarheden. We moeten ons niet voorstellen dat auteurs er telkens zelf de bijbel en kerkelijke geschriften op nasloegen. Voor preek en zielzorg beschikte men over handboeken die de voornaamste theologie samenvatten met op thema gerangschikte citaten uit de bijbel en van belangrijke kerkelijke auteurs. Ook de auteur van het Ridderboec heeft grote stukken aan deze werken ontleend.
| |
| |
Veel van de godsdienstig-didactische traktaten waren gewijd aan de noodzakelijke kennis om behouden te blijven in christelijke zin en bestonden grotendeels uit praktische leefregels, gebaseerd op de tien geboden, de geloofsartikelen en goede werken. Meer diepzinnige teksten voorzagen in een veel bredere basis voor het geloofsleven, waarbij zwaarwichtige en abstracte onderwerpen niet geschuwd werden. Het Ridderboec, behorend tot deze categorie, introduceeert geloofswaarheden omtrent de schepping, de val van Lucifer, de verhouding tussen ziel en lichaam, leven en dood van Christus en het complex van genade, zonde, vrije wil en de mate waarin de mens zelf moet bijdragen aan zijn behoud. De auteur propageert voor zijn lezer een individuele vroomheid die verder reikt dan leven met behoud van zieleheil. (Dit is een tendens die nog sterker het Ridderboec als geheel bepaalt dan in de vertaalde stukken tot uiting komt.) Hierbij treden thema's als deugdbeoefening, zelfanalyse en activering van het zieleleven in de plaats van allerlei uiterlijk en gezamenlijk geloofsvertoon als aalmoezen, bedevaart en processie die het vrome leven in de late middeleeuwen zo vaak bepaald lijken te hebben. De auteur heeft het Ridderboec gesneden op de maat van een stillere vroomheid voor een ontwikkelde leek.
Afgezien van de allegorische verbeelding behandelt de auteur van het Ridderboec geheel volgens de inzichten van de middeleeuwse theologie de hoedanigheid van God en duivel en de oorsprong van hun eeuwigdurende tegenstelling. Ook de zieleleer legt hij uit volgens bekende grondlijnen. Centraal staat een bekende variant op veel gebruikte beelden in de vrome literatuur: de ziel als bruid van Christus en het lichaam als haar dienstmaagd. De dualiteit van lichaam en ziel vormt het beginpunt voor de innerlijke vorming van de lezer. De dubbele menselijke natuur verenigt de eeuwigheid van de edele ziel, die op aarde naar haar hemelse bruidegom smacht, met de vergan- | |
| |
kelijkheid van het stoffelijke lichaam, onderworpen aan lust en begeerte. Tussen beide naturen bestaat een voortdurende spanning, die de mens in goede banen moet leiden door zijn lichamelijke natuur altijd ondergeschikt te maken aan de ziel - hetgeen de auteur niet nalaat in alle toonaarden te herhalen en te benadrukken.
Om de ziel in ere te houden, beschikt de mens over een aantal psychische vermogens, die in het Ridderboec als een soort hofhouding gepresenteerd worden. Wil, rede, verstand, geweten en geheugen behoren tot de zogenaamde cognitieve krachten, die in onderlinge samenhang te maken hebben met kennis en rationele keuzes. Liefde en vrees maken deel uit van een complex van sensitieve krachten, begeerten en geneigdheden die de mens aandrijven tot het goede en - na de zondeval - ook tot het kwade. Hoewel de auteur van het Ridderboec zich verre houdt van werkelijk scholastieke geleerdheid, zijn termen als ‘ongeregelde geneigdheid’ rechtstreeks aan deze middeleeuwse (Latijnse) systeemtheologie ontleend.
Ook in de beschrijving van de zondeval met alle consequenties van dien volgt het Ridderboec algemeen geaccepteerde opvattingen uit de scholastieke godgeleerdheid. De innerlijke harmonie uit de paradijselijke toestand werd verstoord toen de mens toegaf aan haar of zijn eigen wil. De lichamelijke natuur begon de ziel te overheersen; alle psychische vermogens raakten ‘in het ongerede’ en hebben zich tegen de mens en diens heil gekeerd. Met Zijn lijden en dood heeft Christus de erfzonde weggenomen om de mens weer geschikt te maken voor Gods genade. De neiging tot zonde (afwezig in het paradijs) moet de mens voortaan echter zelf bevechten. Daarbij kan hij zich richten op het voorbeeld van Christus en beschikt hij weer over de vermogens van de ziel - hoewel niet in de oorspronkelijke, paradijselijke toestand.
| |
| |
Vier vijanden bedreigen op aarde de mens en zijn zieleheil: de duivel, de eigen wil, zijn lichamelijke natuur en de wereld (die in het tweede gedeelte van de tekst alle aandacht krijgt). Deze allegorische tegenstanders zijn bekend uit de monastieke literatuur vanaf de twaalfde eeuw - reden waarom het Ridderboec de kloostergeloften als meest adequate wapen prijst. Deze beeldspraak komt regelmatig voor in combinatie met een strijdmetafoor die de middeleeuwse vertaling is van de bijbeltekst Job 7:1: ‘Het leven van de mens is een ridderschap’. Op deze wijze veraanschouwelijkte men de innerlijke strijd tegen bekoring die de gelovige zijn leven lang moet voeren als hij zijn beloning in het hiernamaals niet op het spel wil zetten. Maar de auteur van het Ridderboec mobiliseert nog meer militaristische allegorieën. Aan het werk van de twaalfde-eeuwse mysticus Bernardus van Clairvaux ontleende hij de strijd tussen de koning van Jeruzalem en de duivelse prins van Babylon en uit dezelfde sfeer van krijgslustige spiritualiteit stamt de geestelijke wapenrusting die de mens zich naar het voorbeeld van Christus moet aanmeten om succesvol aan de strijd te kunnen deelnemen. De auteur laat een verzameling bekende en verwante thema's op basis van bijbelcitaat en gezaghebbende geestelijke literatuur ineengrijpen tot een ridderallegorie die nauw moet hebben aangesloten bij de belevingswereld van de edelman voor wie het Ridderboec bestemd was.
Met de soms vergaande gelijkschakeling van geloof en ridderplicht - uitmondend in de vergelijking van het geestelijk leger - probeert de auteur een ambitieuze geloofshouding bij zijn lezer te ontwikkelen. Een hoge positie bij de hemelse leenheer is immers even eervol als het aanzien binnen een wereldlijke adelshiërarchie. Maar de auteur constateert een schril contrast tussen de ijver waarmee men wereldse eer najaagt en de gemakzucht in dienst van de eeuwige koning, die men als christen (feodale) trouw verschuldigd is vanaf de doop. In een voortdurend pleidooi voor een vroom leven vol deugden wor- | |
| |
den waarden als eer en aanzien, die het werelds ridderschap bepalen, als het ware gespiritualiseerd tot hemelse roem. Het liefst als ridder Gods, maar op zijn minst in de rang van schildknecht, moet men eer verwerven in een geestelijk leger.
De allegorie van het Ridderboec heeft het gewicht van bijbelexegese maar fungeert tevens als een stijlfiguur die appelleert aan de literaire interesses van een elitair publiek. De wijze van presenteren - eerst het beeld en dan de uitleg - geeft aan dat de allegorie niet zozeer abstracte thematiek moet verduidelijken of aanschouwelijk maken als wel ingezet is omwille van haar literaire mogelijkheden. Volgens bekend middeleeuws procédé wordt een concrete zaak - in geval van het Ridderboec een legerschare en een hofhouding - eerst voorgesteld in gangbare gedaante en vervolgens uitgelegd als een verbeelding of personificatie van iets geheel anders. De attractie voor het publiek ligt in het raadselachtige van de beschrijving en de verrassende betekenis die aan bekende voorstellingen gegeven wordt. Hoewel stichting eerste doelstelling blijft, lijkt de auteur van het Ridderboec meermalen te speculeren op het literaire karakter van de allegorie.
Op de moderne lezer maakt dit procédé wellicht de indruk gewild en gekunsteld te zijn, met als dieptepunt in het Ridderboec de kunstgreep die van Eva ook een ridder maakt om de gegeven constructie in stand te houden. De tekst sluit echter wel aan bij de literaire mode van de vijftiende eeuw. In vele genres werd de allegorie toegepast en onmiskenbaar gewaardeerd door een publiek dat met het procédé bekend was en zich wilde laten verrassen met nieuwe vondsten als verpakking van bekende thema's.
Behalve uit het complicerende gebruik van de allegorie blijken de literaire pretenties van de auteur uit de bloemrijke en exuberante stijl waarin het Ridderboec geschreven is. Naast de grote ridderallegorie voert hij nog op kleine schaal personificaties en metaforen ten tonele als ‘mijn vrouwe ongenade’ of een
| |
| |
wijngaard met de geestelijken als druiven en de mensen in de wereld als werklieden. Zonden duidt hij bij voorkeur aan als monsters die de mensen met hun gif besmetten; de hebzuchtige praktijken van de grote heren worden voorgesteld als netten en valstrikken. Soms verdringen de beeldspraken zich binnen één zin: ‘Dit zijn de vruchten van de gramschap; de rivier van deze zonde is dikwijls nog erger dan de bron’. Speciale vermelding verdienen de korte rijmende stukken die de auteur op strategische plaatsen invoegt. Soms hebben deze fragmenten het karakter van een afgerond hekeldicht; in andere gevallen wordt een betoog op bondige wijze afgerond op rijm, zoals men in middeleeuwse preken wel vaker tegenkomt. Met stijlfiguren als aanspreekvormen, overdrijving, uitroepen en parallellismen en formuleringen die vaker op toespelingen dan op explicaties berusten, wil de auteur van het Ridderboec zijn publiek boeien en laten zien dat hij geschoold is in de middeleeuwse retorica. Zijn zorgvuldig vormgegeven taalgebruik bereikt een hoogtepunt met het leger van zondaars dat in het Ridderboec tot leven komt in scherp getekende portretten, tafereeltjes, fabels en exempelen. Afwisselend met spot, afkeuring, hoon en verontwaardiging kleurt de auteur zijn wereldbeeld tot een bonte zedenschets.
Als rechtgeaard kloosterling heeft de auteur van het Ridderboec de wereld tot vijand verklaard. Haar bewoners beschrijft hij als boosaardige zondaars, die geregeerd worden door ongeremd materialisme en zedeloos wangedrag. Dat is de gebruikelijke gang van zaken in middeleeuwse zondenspiegels, die uit de aard der zaak een negatief beeld van de maatschappij ophangen. De treurzang over de toestand in de wereld wordt echter niet aangeheven als een aansporing tot de lezer zich zo snel mogelijk uit de maatschappij terug te trekken. Geheel volgens middeleeuws recept moet de beschrijving van alle kwaad juist aanzetten tot beter gedrag en meer besef kweken voor de (door
| |
| |
God gegeven) taak in de maatschappij en de verplichtingen behorend bij een ieders eigen stand.
Opsommingen van ondeugden werden in de middeleeuwse literatuur vaak gegroepeerd in een systeem van zeven hoofdzonden: hoogmoed, afgunst, gramschap, gulzigheid, wellust, hebzucht en luiheid. Ten behoeve van biecht en preek werden op schrift enorme verzamelingen van zonden vastgelegd: immense werken waarin alles wat een bedreiging vormde voor het zieleheil en de maatschappelijke orde een plaats kon vinden. Elke denkbare ondeugd werd geclassificeerd als een van de hoofdzonden en beschreven aan de hand van voorbeelden en passende Bijbelplaatsen. Deze theoretische summa's leverden vervolgens weer de voorbeelden om allerlei traktaten en didactische teksten met zonden- en deugdenmateriaal te stofferen. Veel van wat het Ridderboec ter sprake brengt over de aard der zonden is terug te voeren op de classificaties uit deze verzamelingen. Dit geldt bij voorbeeld voor de ‘wortels’ van de hoogmoed, waarom afgunst een zonde tegen de Heilige Geest is en waarom men hebzucht afgoderij kan noemen. Ook de modezucht die de auteur van het Ridderboec wel in het bijzonder op de korrel neemt, wordt steevast gecatalogiseerd onder hoogmoed als uiterlijk vertoon en pronken met overmatige rijkdom. Ook de exempelen, ‘voorbeeldige verhaaltjes’ die in het kort de verkondigde moraal verduidelijkten, zijn grotendeels bekende illustraties uit de middeleeuwse zondenleer. Het toepasselijke verhaal van de afgunstige die zijn oog laat uitsteken om een ander extra leed te berokkenen, behoort zelfs tot het standaardmateriaal voor deze zonde.
Geheel in overeenstemming met de kerkleer bepleit het Ridderboec een vlucht voor zonden en zondaars om met God in het reine te komen en een plaats in de geestelijke ridderschare te verwerven. Maar lang niet alles uit de zondenleer staat in het teken van toenemende vroomheid. Sociale ethiek en standenkritiek bepaalden zeker in de late middeleeuwen minstens even
| |
| |
sterk het aanzicht van de ondeugdencatalogi en in de stoet van zondaars uit het Ridderboec paradeert daarom zowel de overspelige die zondigt tegen het kerkelijk sacrament als de vreetzak en de oorlogszuchtige heer die in zijn mateloze drift onschuldige mensen onder de voet loopt.
Dat de zondenleer van het Ridderboec naast overtredingen tegen de kerkleer ook maatschappelijke gebreken en wantoestanden veroordeelt, kan echter vooral geconstateerd worden in de hoofdstukken over hebzucht. Iedere stand is ten prooi gevallen aan deze ondeugd. Kooplieden gaan rond met list en bedrog. Onder geestelijken heerst een jacht op prebenden, kerkelijke functies waaraan een eigen inkomen verbonden was. De rechtspraak staat bol van corruptie en omkoperij. Maar de grootste boosdoeners zijn - van oudsher - de grote heren, in het Ridderboec uitgebreid met gezagsdragers en overheid. Hier schuilt onder de vlag van hebzucht een hele lading machtsmisbruik en politiek die ingegeven wordt door zucht naar eigen gewin. De heren hebben de door God gegeven opdracht in hun land vrede en rust te handhaven en bescherming te bieden aan hun onderdanen, maar zij doen niet anders dan het volk meedogenloos uitbuiten en afpersen. Burgemeesters en schepenen verkwanselen het gemeenschapsgeld dat zij moeten beheren in belang van de burgers. Maar het ergst is nog wel de muntpolitiek van de landsheer en zijn raadslieden. Enigszins cryptisch beschrijft het Ridderboec hier een bekende middeleeuwse vorm van geldpolitiek die hertog Anton van Brabant enkele jaren voorafgaand aan het Ridderboec in de praktijk had gebracht. Vorsten konden oude munten laten omsmelten tot nieuw geld dat dezelfde waarde had maar minder edelmetaal bevatte. Daarbij konden zij zelf voordeel behalen, onder andere doordat er meer munten geslagen werden. Het gevolg van een dergelijke muntmanipulatie was een kunstmatige inflatie die kooplieden en arbeiders met een vast loon trof en vooral in de steden grote sociale onrust kon teweegbrengen. De auteur van
| |
| |
het Ridderboec schrijft met uitzonderlijk grote kennis van zaken over de geldontwaarding en citeert onder meer uit een gespecialiseerd werk over dit onderwerp dat enkele decennia eerder voor de Franse koning was geschreven. (De auteur van dit werk, Nicolas Oresme, staat op het omslag van dit boek afgebeeld.)
De auteur van het Ridderboec wil zijn lezer de grondbeginselen voor een verinnerlijkte vroomheid bijbrengen maar hem tevens een verantwoorder opstelling en taakuitoefening in de maatschappij aanleren. Door een dubbele doelstelling op aanpalende terreinen van geloof en (christelijke) moraal moet het Ridderboec een gelijksoortige functie krijgen als de middeleeuwse preek en het werk van een bepaald type, meestal klerikale, hofauteurs dat evenzeer religieus-didactisch gekleurd was. De auteur gaat dan ook regelmatig de vergelijking aan met predikers en biechtvaders, die als geestelijke raadslieden van de heren mede verantwoordelijkheid droegen voor hun zieleheil. Zij moeten het geweten van hun heer wakker houden en hem zijn dwalingen onder ogen brengen. Deze kritische functie laat niet toe dat predikers of biechtvaders hun woorden verdraaien om in de gunst van hun heer te blijven, of zoals de auteur in dichtvorm zegt: ‘Zwijgen en vleien leidt de wereldlijke heren naar de hel.’ Wellicht daarom geeft hij telkens hoog op van de waarheid van zijn woorden.
Het Ridderboec biedt een rijk geschakeerd beeld van geloof, moraal en sociale ethiek voor de aristocratische elite van de vijftiende eeuw, het geheel gevat in allegorische verbeelding en een kunstige retoriek die laat weten dat de tijd van de rederijkers aanstaande is. Maar we moeten ernstig rekening houden met het idee dat het Ridderboec in zijn eigen tijd slechts een geringe verspreiding gekend heeft. Wellicht was het niet anders bedoeld en is de telkens aangesproken ‘goede vriend’ de geadresseerde van een traktaat in briefvorm. Waarschijnlijker
| |
| |
is dat het Ridderboec als handleiding voor devotie slecht hanteerbaar was. De gestileerde routebeschrijving hemelwaarts die het Ridderboec uitzet, mag voor de moderne lezer extra attracties hebben, maar is in vergelijking met contemporain werk soms wel erg wijdlopig. Getuige de enkelvoudige handschriftoverlevering is de tekst niet erg populair geweest; niets wijst op een onthaal in de adellijke kringen tot wie de auteur zich richtte. Het kloosterhandschrift waarin het Ridderboec bewaard bleef, heeft een bewerking ondergaan die de tekst geschikt moest maken voor gebruik door lekebroeders. Zinsneden die al te duidelijk een wereldlijke lezer suggereerden, werden doorgestreept en de frequente aanspreekvorm ‘vriend’ werd gewijzigd in een meer algemeen ‘vrienden’. Maar ook in geestelijke kringen werkte de tekst niet lang na. Behalve een fragment uit een zestiende-eeuws handschrift wijst niets op een middeleeuws voortleven van het Ridderboec.
|
|