Ridder metter swane
(1931)–Anoniem Ridder metter swane– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Hoe coninck Oriant ter jacht reet, ende een hert vervolchde, ende met de schoone Beatris sprack aen een fonteyn.INde oude geesten ende chronijcken vinden wy hoe dattet lant Lillefoort voortijts was een conincrijc, ende soo sommighen segghen, soo wast een lant in Vlaenderen, waer van de steden sijn Rijssel, Duway ende Orchy, daer in dien tijden een koninck was Pyrion geheeten ende had ten wijve een quade vrou geheeten Matabrune, die naemaels veel quaets broude, so datse tot quaden eynde quam, wantse aen eenen staeck verbrant wert. Desen koninck Pyrion had by zijn wijf een sone Oriant ghenaemt, die nae de doot van zijn vader ghekroont wert koninck van Lillefoort, ende besat dat seer vredelijc. So geviel op eenen tijt dat de koning Oriant ter jacht reet met zijn heeren om hem te versolacerenGa naar voetnoot1), ende als sy buyten quamen int bosch saghen sy loopen een hert, dat de koninck neerstelijck vervolchde, ten lesten quam hy by een schoon rivier daer t'hert in spranck ende was vry vanden koninck. Als Oriant dit sach keerde hy wederom, ende quam tot een fonteyne, daer hy van sijnen peerde trede, ende sat onder eenen boom om hem te rusten. Als hy daer alleen sadt, quam daer een schoone edel maecht met vier dienstmaeghden van haer huysghesin, ende met eenen edelen ridder, ende twee knechten ende seyde tot Oriant, om dat hy honden by hem had: Heere waerom zijdy hier komen jaghen in mijn heerlijcheyt, ende wie heeft u oorlof gegeven? ick heb wel gesien thert dat ghy gejaecht hebt dat u int water ontgaen is: Niet te min al haddyt ghevanghen, ten zoude u niet ghebleven zijn, ende mijnen wille is dat ghy dat beteren sult eer ghy van hier sult scheyden. Als Oriant de schoone Beatris had hooren spre- | |
[pagina 4]
| |
ken, ende haer aensach, behaechdese hem so wel, dat hy terstont met haerder liefde bevaenGa naar voetnoot1) wert, ende seyde:
O GeynsterGa naar voetnoot2) der minnen, doorstralende ooghen
Die my soo vyerich in vlogen
O schoonste schoonheydt noyt soo schoone
Ghy hebt my therte uyt den lichaem ghetoghen,
Dies ick offere met knien gheboghen,
Al dat mijn is, lijf, goet, eere, tot uwen lone
U opsienGa naar voetnoot3) dunckt my schijnen onder den trooneGa naar voetnoot4),
Cierlijcker dan die sonne oft oock de mane,
| |
[pagina 5]
| |
Dies ick my subjeckt stell in klaren bethoone,
Ter doodt toe in uwen dienst te stane.
Alle de vrouwen ter werelt oyt geboren,
Voortijts, present, oft naerGa naar voetnoot1) te besporen,
Oft gheboren ten WoensdagheGa naar voetnoot2) toe,
En hebben gheen ghelijcken by eede ghesworen,
Uwer schoonheyt jonckvrou BeatrisGa naar voetnoot3),
In wiens bedwanck ic ben ende en weet niet hoe:
Eet ick, drinck ick wantGa naar voetnoot4) ick doe,
Ghy zijt int ghedachte vierichste in vermane,
Dus en begeer ick niet anders ommer toe,
Dan ter doodt toe in uwen dienst te stane.
Mocht my geluck oft voorspoet ghebeuren,
Dat ghy my u jonste wildet laten keuren,
Daer en koor ick niet voor het goedt ter werelt ront,
En souder wel willen om avontueren,
Lijf, goet, bloet ende leet besueren:
O schoon Beatris lieflijcken rooden mont
Die in vierigher liefden doorblaeckt de gront
Van mijnder herten, schoon welgedane,
Ic en begeer niet anders dan taller stont
Ter doot toe in uwen dienst te stane.
Prince.
Boven alle Princerssen der werelt wijt,
In liefden draechdy de opperste vane,
Godt heeft u in schoonheyt ghebenedijt,
Dus en begheer ick anders niet dan talder tijt,
Ter doot toe in uwen dienst te stane.
| |
[pagina 6]
| |
ALdus zijnde bevaen door haer minne dacht hijse te wijve te nemen, ende seyde soetelijcke: Schoon bloeme ick en soude niet geerne doen teghen uwen wille maer en mach ick in dit lant niet wel komen om ghenoechte te nemen, als heer by die dat van my te leene houden, want ick ben de coninck van Lillefoort, Oriandt, ende hier en is heere noch vrouwe, sy en moeten my manschap doen als getrouwe ondersaten: Hierom believet my ick salt u selve doen beteren, dat ghy my t'onrecht hebt versprokenGa naar voetnoot1). Als de ridder Savari dat hoorde spranc hy van sijnen peerde ende viel op sijn knien, ende groete den coninck ende zeyde: heer coninck believet u, ghy sult mijnder vrouwen vergheven datse teghen u misdaen heeft, want sy u niet en kende als sy u aensprac: Ende zy bekendt wel datGa naar voetnoot2) sy heeft, is tuwen wille. Doe seyde de coninck, tis al vergheven, nochtans moet zijt beteren, maer tsal haer believen want haer schoonheydt ende wesen heeft mijn hert bevaen. Ende de coninck zeyde tot haer: O wel schoone joncvrou believet u te zijn mijn bruyt, op dat ic u dan mach doen croonen coninghinne van Lillefoort? Doen antwoorde de jonghe maecht ende seyde, geheel beschaemt zijnde.
IC ben beschaemt ende kan nau spreken
Heel naerGa naar voetnoot3) besweecken door inwendighe teeken,
Der grooter weerden die ghy my biedt:
Schaemte heeft my thert ende lichaem doorsteken,
Ten baet niet ghekeken, al soude therte breken,
De schaemt mijn ziel ende lijf doorschiet,
Oriant koninc vol excelentien doorwiet,
Sulcken woorden vliet, want twaer u veel te kleen,
En my veel te groot, de saecke doorsiet,
| |
[pagina 7]
| |
Ic ben uwes onweerdich, wie wast diet riet,
Dus bid ic u edel coninck laet my alleen,
Voor u edel coninck vindy veel weerdigher een,
Dan my die ghy seght te minnen door Venus leeren,
Ick ken my onweerdich der grooter eeren.
Ick en ben niet weerdich uwer hooghe minnen,
Nu te gewinnen, gemexcteGa naar voetnoot1) wilt bekinnen,
Ick ben te slecht van afkomsten komenGa naar voetnoot2) machtich,
Ende oft ick aen u stelde dan mijn zinnen,
Int eerst beginnen ende liet my verwinnen,
Ic mocht my selven brenghen in leet onsachtich,
Want men seydt ghemeynlijck weest des ghedachtich,
Ende tis waerachtich, wie dat zijn zinnen stelt
Te hooghe int minnen, eyscht lijden onsachtich,
Dus zoude ic geerne schouwenGa naar voetnoot3) sal ickGa naar voetnoot4) lijden klachtich,
En belcht u dies niet heer coninck van grooter ghewelt,
Ick en ben maer een dienstmaeght, ende ghy selt
Wel grooter machtigher vrouwen t'uwaert doen keeren,
Ic ken my onweerdich der grooter eeren.
Danc heb heer koninc uwer presentatie,
Gods milde gratie loon u telcker spatie
Ende doe u [in] voorspoede ende in eere rijsen,
Ick slechte Beatris van simpelder gheneratieGa naar voetnoot5),
Zonder fallatie, stelt mijn fondatie,
In des konincx wille nae edelheyts bewijsen,
Elck edel hert is wel weert om prijsen.
Want klaer sy spijsen hun in eeren in deuchden,
Ende in dien reyne herten hen alzo verjolijsenGa naar voetnoot6),
Voerende der eeren kroone tot eender devijsenGa naar voetnoot7),
| |
[pagina 8]
| |
Ende midts dien verwerven sy koeverGa naar voetnoot1) van vreuchden,
Oriant edel coninck wiens sinnen verseuchdenGa naar voetnoot2),
In mijnder minnen nae dijns woordts vermeeren,
Ic ken my onweerdich der grooter eeren.
Princelijcke coninc Oriant als u subiect,
Stelle ick onbevleckt my selven altijdt,
Als u arme dienstmaecht in eeren ghestreckt,
Kennende dat ghy my veel te machtich zijt:
Ic segghe nochtans voor vrouwen ende heeren,
Ic ken my onweerdich der grooter eeren.
Doen nam den koninc Oriant haer metter hant ende seyde: Ic gelooveGa naar voetnoot3) u by mijnder ridderschap soo langhe als ghy leeft en sal ick gheen ander trouwen dan u. |
|