Reve Jaarboek 4
(1988)– [tijdschrift] Reve jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
Vincent Hunink
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
schijnen er ook gehele boeken over grote schrijvers en hun relatie met de oudheid. Het werk van Gerard Reve mag dan inderdaad op het eerste gezicht minder geschikt lijken voor een dergelijk receptieonderzoek omdat de antieke kuituur er niet bepaald vanaf straalt, toch is het niet geheel zinloos om een beschouwing aan het thema ‘Reve en de oudheid’ te wijden. Enerzijds kan het een aanvulling zijn op het systematisch onderzoek naar verwerking van de oudheid bij moderne Nederlandse schrijvers, zoals in Hermeneus, anderzijds werpt het mogelijkerwijs nieuw licht op de ontwikkeling van Reve's denken. In dit artikel worden antieke elementen in het werk van Reve belicht waarbij het oeuvre in chronologische volgorde wordt behandeld, en vervolgens zullen enkele onderwerpen meer in detail worden beschouwd. ‘Klassieke oudheid’ gebruik ik hierbij in de ruimste zin: dus niet alleen de Grieks-Romeinse letterkunde en mythologie maar ook de talen Grieks en Latijn, alsmede de Grieks-Romeinse kuituur als geheel vallen onder dit begrip. De schaarste van het materiaal bij Reve staat een dergelijk ruim gebruik van de term toe.
In De avonden komen we al kort na het begin samen met de hoofdpersoon Frits van Egters op een feestelijke herdenkingsavond ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van het ‘Berendsgymnasium’, achter welke naam het Vossius-gymnasium in Amsterdam schuilgaat. Frits heeft het examen nooit gehaald en is na vier jaar van school gegaan. Hij beschouwt zichzelf dan ook als een mislukking, vooral als hij zich vergelijkt met klasgenoten van vroeger, en met zijn eigen broer. Niettemin komt hij naar dejubileumavond, met voorspelbaar resultaat: treurnis, vervreemding, spijt. Van het schoollied kent Frits slechts het woordje ‘Sumus’ (De avonden: 37), en de opgevoerde Griekse eenakter van een Egyptische papyrus is voor hem geheel en al onbegrijpelijk. Na thuiskomst bekijkt hij nog eens zijn oude schoolboeken: ‘Hij trok een dun, slap boek in een bruine kaft uit de rij, opende het en las: “Bij het samenstellen van deze syntaxis heb ik een andere indeling gevolgd dan gebruikelijk is. Dit deed ik met het oog op het tweede themaboek van Graning-Kok. Voor het vertalen is het wenselijk dat de leerlingen zo spoedig mogelijk vertrouwd raken met de accusativus cum infinitivo, het gerundium, het gerundivum en de ablativus absolutus. Daarom zijn in aansluiting bij het themaboek ook in deze syntaxis die constructies het eerst behandeld. Voor het overige wijs ik er op, dat ik getracht heb beknopt te zijn. Tenslotte mag ik in dit voorwoord niet de steun verzwijgen die ik ondervond van -” Frits begon aan de helften van het boek te trekken, maar hield op. “Waarom trek ik niet door?” dacht hij, beet voorzichtig in de band en zette het boek terug op de plank.’ (De avonden: 41-42) Deze zinnen uit een voorwoord van een Latijnse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
schoolgrammatica krijgen in de kontekst een heel vervreemdend effekt. Het duidt niet alleen Frits' afkeer aan, doch ook de aantrekkingskracht die de vreemde leerstof nog steeds op hem uitoefent. Hij heeft van zijn mislukte schoolcarrière geen definitieve afstand genomen, het houdt hem nog altijd bezig, en een ondertoon van spijt is onmiskenbaar. Eenzelfde haat/liefdeverhouding is in heel het boek te bespeuren als het om wetenschap en kennis gaat, waarbij het opvalt dat Frits hiervoor juist de klassieken als eerste aanknopingspunt neemt. Veelbetekenend is bijvoorbeeld dat de meest sympathieke van Frits' vrienden, Viktor Poort, oude talen studeert, hetgeen Frits bestempelt als ‘krankzinnig’. (De avonden: 87) ‘“Hoe is dat in godsnaam mogelijk? Waarom niet rechten of medicijnen? Hoe houd je dit vol?” “Daar zul je, geloof ik, je nooit mee verzoenen,” zei Viktor glimlachend. “Mijn dag zal goed zijn,” zei Frits, “als jij advocaat bent en je eerste pleidooi houdt. Je gaat vast en zeker nog in de rechten, let op wat ik zeg. Vroeg of laat komt het er van.”’ (De avonden: 87) Toch is het juist Viktor die steeds begrip toont voor Frits en naar hem luistert, en tot wie Frits zich ook steeds wendt met grote levensvragen, bijvoorbeeld of hij in God gelooft (De avonden: 128). Viktor wordt gekarakteriseerd als een ‘ernstig type’ (De avonden: 119), en tijdens een avondje uit is hij degene die zich ten aanzien van drank nog het meest matig betoont. Frits bekritiseert de wetenschap op een nogal pesterige manier, waarop Viktor slechts glimlacht, maar na enige tijd komt de frustratie van Frits' mislukking op school naar boven en hij stort zijn hart bij Viktor uit. Hij vertelt hoe het hem op school vergaan is en vermeldt dat hij in de eerste klas het hele jaar een tien voor Latijn op zijn rapport had (De avonden: 127). Een paar dagen later grijpt Frits opnieuw naar zijn oude schoolboeken, en vindt dan een boek van W.F.C. Timmerhout, getiteld ‘Frankrijk en de oudheid’. Na enig bladeren en aarzelen zet Frits het dan vol afgrijzen weer terug. ‘“Dit dwingt men jonge mensen, kinderen nog, te lezen,” zei hij bij zichzelf. “Dat verzin ik niet: het is werkelijkheid.” “God is mijn getuige,” zei hij hardop.’ (De avonden: 204) In De avonden vervult de klassieke oudheid, als symbool van school, studie en wetenschap, dus de rol van een fascinans/tremendum, en wordt als het ware belichaamd in de figuur Viktor. Frits wordt er door aangetrokken omdat het betekenis, zin, vervulling belooft, maar tegelijkertijd schrikt het hem af, omdat het hem nog slechts mislukking, zinloosheid en leegte heeft opgeleverd. Een interessante parallel is hier te bespeuren met de rol van religie. In een gedegen artikel in Tirade konstateren Van Herk en Van Resteren dat het religieuze in De avonden een belangrijk element is. Frits gelooft niet in Hem, maar roept Hem steeds aan, verlangt naar Hem, en het religieuze kan hem | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
met zijn diepere emoties, vooral liefde voor zijn ouders, en zo met het leven verzoenen. Het opvallende nu is dat de religie na De avonden lange tijd uit Reve's werk lijkt te verdwijnen, althans in manifeste vorm, en dat dit eveneens geldt voor alles wat we ‘klassiek’ zouden kunnen noemen. Ze lijken op een of andere manier gekoppeld (Frits spreekt ook juist met Viktor over het geloof!), maar het is al vanaf het begin duidelijk dat in het werk van Reve de religie het belangrijkste is als het om de centrale vraag van zingeving gaat, getuige alleen al de frequentie van het woord God in De avonden. De ondergang van de familie Boslowits en Werther Nieland zijn van klassieke elementen vrijwel geheel gespeend. Er is nog wel sprake van een gymnasium, en Latijn wordt eenmaal genoemd, maar in negatieve zin: de hoofdfiguur Simontje in Ondergang moet op een gegeven moment een attest van de ziekte van vader Boslowits zien te bemachtigen, maar tante Jaanne drukt hem op het hart: ‘En dat niet in het Latijn, maar desnoods in het Duits, in ieder geval dat het te begrijpen is.’ (De ondergang: 46) Latijn en onbegrijpelijke vreemdheid, dus. En Grieks is al niet veel beter: in Werther Nieland jaagt de vader van Werther het Esperanto-ideaal na en haalt bij zijn etymologiserende verklaring eenmaal het Grieks aan, bij het woordje ‘kaj’ (=en) (Werther Nieland: 70). De hoofdfiguren in deze twee novellen zijn nog erg jong en de marginale rol van de klassieken is dus wel begrijpelijk. Toch is er misschien meer aan de hand. Vaak is in de Reve-literatuur gewezen op de belangrijke rol die magie, bezwering en ritueel innemen in het werk van Reve, en vooral in Werther Nieland. De hoofdfiguur Elmer bouwt een eigen wereld op, met zelfverzonnen klubs, waar hij de baas is en de chaos van de onbegrijpelijke volwassenen-wereld kan ontvluchten. De magie is echter een vorm van religie. Van Herk en Van Resteren spreken hier van een vorm van latente religiositeit (Van Herk en Van Resteren: 669-673). Hoe dit ook zij, voor klassieke elementen is er geen plaats: Reve's werk lijkt zich definitief een andere kant op te gaan ontwikkelen. Deze indruk wordt bevestigd bij het lezen van Vier wintervertellingen en Tien vrolijke verhalen. In deze twee boeken is er eigenlijk geen enkele plaats aan te geven waar de oudheid nog doorklinkt. Er is niets dan leegte, grijsheid, regen, communisme, kaalheid, chaos. Zelfs religie lijkt naar de achtergrond te verdwijnen. Geen zingeving, geen liefde, geen mythe. Met Op weg naar het einde verandert de situatie. Dit is het eerste boek waarin Reve echt zijn eigen weg inslaat met betrekking tot geloof, liefde, seksualiteit, en hij gebruikt zelfbewust de ik-vorm. Binnen deze ontwikkeling van Reve krijgen nu ook de klassieken iets meer belangstelling. Enerzijds komen er losse Latijnse formules voor, zoals ‘Universi Pavor Postmeridionalis’Ga naar eindnoot1 (Op weg: 19), ‘Divide et impera’Ga naar eindnoot2 (Op weg: 38) en ‘mutatis mutandis’ (Op weg: 71 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
en 111), waarbij wel moet worden opgemerkt dat het, gezien de plechtige en archaïserende stijl die Reve zich aanmeet, eigenlijk nog maar een heel schrale oogst is; anderzijds is er een grotere belangstelling voor antieke heidense mythen. Zo luidt de naam van de boot waar de ‘Brief uit schrijversland’ geschreven heet te zijn ‘het m.s. Lethe’ (Op weg: 127), waarbij Reve aantekent dat lezers met een klassieke opvoeding wel zullen begrijpen dat die naam fiktief is (Op weg: 130). Ook heeft Reve het over slaap als ‘Morpheus zijn armen’ (Op weg: 162), met de uitleg ‘op één oor’. Van allusies is hier dus geen sprake; het lijken veeleer half speelse encyclopedie-wijsheden. Interessanter is echter het volgende citaat: ‘(...) de gigantiese uitbouw (...) waarin, minstens levensgroot en altijd door een schat van bloemen omgeven, zeilend op de zilveren maansikkel, de Moeder van God, tot voortzetting van de vennootschap onder firma Gezusters Artemis & Diana, v/h Selene, v/h Ceres, v/h Erven de Wed. Isis troont, vandaag nog slechts de facto, en hoogstens door Haar voorspraak, morgen echter de jure Medeverlosseres (...)’ (Op weg: 159-160) Reve herkent in Maria dus welbewust de heidense godinnen, en in feite de Grote Moedergodin, de Magna Mater, zoals ook Evert Peet in zijn boek De mythe van M. Gerard Reve en de maagd Maria betoogt. Aldus verbindt Reve de oudheid met religie, doordat hij een koppeling aanbrengt tussen katholicisme en antieke religies. Nader tot U stelt in dit opzicht enigszins teleur: in plaats van méér biedt het minder materiaal dan Op weg. Er zijn weer een paar Latijnse formules, zoals ‘mutatis mutandis’ (Nader tot U: 111), er is een herinnering aan school, die voor de ik-figuur ‘de chaos, de eenzaamheid en angst vertegenwoordigt’ (Nader tot U: 67), en welgeteld één interessante toespeling op een antieke mythe: ‘Het revisme had weer een gevoelige klap gekregen: ook hij was mij ontsnapt, voorgoed, die zeer ondeugende, gevleugelde lieveling en stouterd (Icare! Icare!) zoals na hem nog wel deze en gene zouden volgen, al wist nog niemand wie het zouden zijn. Ephemeri Vita of afbeeldingh van 's Menschen Leven vertoont in de Wonderbaarelijcke en nooyt gehoorde Historie van het vliegen en de eendagh-levent Haft of Oever-aas.’Ga naar eindnoot3 (Nader tot U: 116) Het Icare! Icare! is vermoedelijk een echo van een op scholen veel gelezen tekst uit Ovidius' Metamorfosen (VIII, 231-233): ‘[...] pater “Icare” dixit / “Icare” dixit “ubi es? qua te regione requiram?” / “Icare” dicebat: pennas aspexit in undis.’Ga naar eindnoot4 De ongelukkige Luchtheld en Sekspiloot Fransje was inderdaad ook te pletter gevallen, weliswaar met een vliegtuig in Drenthe, maar de parallel met Icarus is zeker niet misplaatst. Een enkel toevallig citaat, een paar formules, daarbij blijft het. In de hele afdeling ‘Geestelijke liederen’ komt niets klassieks voor, hoewel de stof zich er goed voor leent. Reve lijkt definitief zijn eigen weg, die van het revisme, in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
te slaan en voor de klassieken is slechts weinig plaats. Overigens is de bijbelse invloed op stijl, woordgebruik en zelfs compositie (bijvoorbeeld de op de psalmen geïnspireerde aanheffen van de brieven) zeer groot: Reve schaart zich duidelijk in een traditie; het is alleen niet de klassieke traditie. Vanaf De taal der liefde komt er echter een categorie bij: de rooms-katholieke terminologie. Reve was in 1966 tot de rooms-katholieke kerk toegetreden en zijn toch wat wankele relatie met de klassieken, en vooral het Latijn, krijgt hier een nieuwe versteviging. Naast gewone spreuken als ‘in vino veritas’ (De taal der liefde: 49) gebruikt hij nu ook ‘Ave Maria’ (De taal der liefde: 56), ‘Consolatrix Afflictorum’Ga naar eindnoot5 (De taal: 100), ‘quod semper, ubique, omnium creditur’.Ga naar eindnoot6 (De taal: 106) Het zou geheel bij Reve's houding ten opzichte van het katholicisme passen om het Latijn als traditionele kerktaal te beschouwen, de taal waarin de Ene waarheid op mysterieuze wijze verwoord wordt, onbegrijpelijk en daardoor voor een religieus gevoel geschikt, maar tegen de verwachting in zegt Reve dit nergens met zoveel woorden. Als hij op eigentijdse ontwikkelingen in de rooms-katholieke kerk afgeeft (De taal: 107) vermeldt hij het teloorgaan van Latijn in de kerk niet, en als hij het elders heeft over de ene taal waarin de waarheid verwoord is (De taal: 106) is het niet zonder meer duidelijk welke taal hij bedoelt. Lieve jongens laat hetzelfde beeld zien: losse, vooral rooms-katholiek gekleurde Latijnse termen, gefragmenteerde flarden oudheid daarnaast. Ik doel hierbij op Reviaanse uitdrukkingen als ‘Griekse Beginselen’ en ‘trut van Troje’, waarbij men mijns inziens toch wel van een sterk selektieve receptie van de oudheid mag spreken. Interessant is wel dat een onderstroom van afkeer blijft: de door de ik-figuur gehate ‘oude’ Albert S. ‘bezat de gave der nutteloze talen, en vertaalde zich thuis tegen ongehoord slechte betaling een ongeluk uit een of andere graftaal waar echt niemand wat aan had, Etruskies of Oud-Perzies’ (Lieve jongens: 146), en waarschijnlijk juist Latijn en Grieks, want het is bekend dat achter de ‘oude’ Albert niemand anders dan Gerrit Komrij schuilgaat. Met dat Etruskisch heeft Reve overigens iets: in De taal der liefde beschouwt hij zich nog als direkte afstammeling van een Etruskische prins (De taal: 88); elders betreurt hij het dat Teiger zich een pottenbakkers- ‘schopschijf’ aanschaft ‘want de Etrusken deden het ook zonder’ (Brieven aan Wim B.: 29), met als ironische toevoeging ‘“Be the life of the party - learn Etruscan fluently.”’; en in een brief aan de Franse Professor Fessard uit 1976 heeft hij het over ‘vrijwel verlaten parkeerterreinen, bijvoorbeeld van de faculteiten Oud-Perzisch of Etruskisch’ (Brieven aan geschoolde arbeiders: 206). In diezelfde brief merkt Reve in een kritische passage op: ‘(Hoe ongeletterder de schrijver, des te meer Latijn en Grieks hij door zijn schrijfkoek doet)’, en besluit hij ‘Met Etruskische Schrijversgroet’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
Met Lieve jongens is in feite het eindpunt bereikt voor wat betreft de ontwikkeling van de rol van de klassieken bij Reve. Het zou een vervelende opsomming gaan worden als ik per boek de schaarse elementen antiek materiaal zou gaan noemen. Daarom wil ik, na deze globale plaatsing van de oudheid binnen de wereld van het revisme, volstaan met het nader belichten van twee concrete deelaspecten, te weten Reve's gebruik van het Grieks en het Latijn. Wat de meeste lezers van Reve onmiddellijk voor de geest komt als zij denken over ‘Reve en het Grieks’ is natuurlijk zijn standaarduitdrukking ‘Griekse Beginselen’ als aanduiding van homoseksualiteit. Geheel afgezien van het feit dat deze term minder gelukkig is, gezien de verschillen tussen moderne en antieke homoseksualiteitGa naar eindnoot7, geeft dit al aan hoe weinig Griekse kuituur er in Reve's oeuvre verwerkt is. Over Homerus zegt hij zelfs: ‘Mij maken ze niet wijs dat Homerus mooi is.’ (Moeder en zoon: 51) En ten aanzien van de Griekse taal lijkt Reve lange tijd niet veel meer te berde te kunnen brengen dan de anekdote van Nietzsches spottende opmerkingen over de kwaliteit van Gods Grieks in het ‘vervolg op zijn eerste boek’. (Moeder en zoon: 217. O.a. ook al in Het lieve leven: 128) Maar een iets genuanceerder beeld krijgen we uit de Brieven aan Josine M. en de Brieven aan geschoolde arbeiders, en dan daarin de brieven aan de Nijmeegse hoogleraar en vertaler van het N.T. Grossouw. Vanaf 1964 heeft Reve met Grossouw gecorrespondeerd over diens vertaling van het N.T., waarbij Reve grote stukken vertaling stilistisch becommentarieerd heeft, kompleet met een groot aantal verbeteringsvoorstellen. Uit de brieven blijkt dat Reve daarbij de Griekse tekst mede voor ogen gehad heeft: hij merkt op dat hij ‘einddiploma 4 jaar gymnasium’ (Brieven aan geschoolde arbeiders: 25) heeft, en het Grieks dus wel kan begrijpen. Grossouw stuurt hem een uitgave van het N.T. in het Grieks, en Reve bestudeert die samen met zijn ex-vrouw. Hij wordt er sterk door ontroerd, al zal dat meer aan de inhoud dan aan de taal gelegen hebben. Uit Reve's eigen woorden valt op te maken dat zijn kennis van het Grieks in feite heel gering is. Een aantal opmerkingen van Reve betreft echter inderdaad de Griekse woorden: hij stelt voor ‘barbaros’ de vertaling ‘vreemdeling’ voor, verklaart ‘Christus’ uit de grondbetekenis als ‘de Gezalfde’ en wil dan ook niet vertalen ‘Christus Jezus’ maar ‘De Christus, Jezus’, twijfelt of men ‘ierourgounta’ wel met ‘priester’ mag vertalen, en noemt zichzelf aan het slot van een brief ‘Uw Griekse translateur’ (Brieven aan geschoolde arbeiders: 32, 33, 53, 55). Aan de andere kant maakt hij met datzelfde Grieks ook vrolijke grappen (‘het blasfilie-proces’ (69)), en gebruikt hij het voor secundaire doelen, zoals het verleiden van een Griekse stuurman, voor wie hij van Grossouw nóg een N.T. probeert los te troggelen: ‘Volgens mij moet hij dat kunnen begrijpen. Het Christelijk Grieks schijnt voor moderne | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
Grieken te lezen te zijn, en anders moet hij maar flink slaag hebben, want hij is erg mooi.’ (Brieven aan geschoolde arbeiders: 81) En los daarvan is het duidelijk dat hij zich veel vaker met het Nederlands van de vertaling dan met het Grieks van de grondtekst bezighoudt, getuige opmerkingen als: ‘Het zal er misschien wel staan’ en ‘[...] al staat het er misschien in het Grieks’ (Brieven aan geschoolde arbeiders: 33, 44). Kortom, voor Reve is Grieks Christelijk Grieks, en hij houdt zich met de grondtekst van het N.T. slechts bij uitzondering bezig, zoals bij de vraag of bij de zin ὁ θεὸς ἀγάπη ἐστίν in de vertaling nu wel of niet een bepaald lidwoord moet worden toegevoegd. Deze vraag is ook voor Reve om theologische redenen erg belangrijk, en hij is dan ook blij als de vertaling die hij prefereert (‘God is de Liefde’) niet vanuit het Grieks als foutief blijkt te kunnen worden bestempeld, zoals hij trots aan Josine M. meldt (Brieven aan Josine M.: 215). Meermalen spreekt Reve over dit theologisch vertaalprobleem, ook in de brieven aan Grossouw. Het is overigens opvallend dat van de vijf in het Grieks geschreven citaten die in het oeuvre van Reve te vinden zijn (Op weg naar het einde: 134, Brieven aan Josine M.: 215, 238, 247, 255), er niet één correct gespeld is: accenten en spiritus-tekens staan door elkaar, fout of slechts hier en daar gedrukt. Het kunnen natuurlijk zetfouten zijn, maar enige diepere twijfel lijkt wel gerechtvaardigd. Zoals Grieks voor Reve automatisch Christelijk Grieks is, lijkt Latijn voor hem bovenal rooms-katholiek Latijn te zijn. De situatie verandert na Lieve jongens niet meer wezenlijk: Latijn is een vreemde en deftige taal die door de rooms-katholieke kerk gebruikt wordt, net als wierook, koorzang en mooie gewaden. En zoals met alle uiterlijke verschijningsvormen van het katholicisme drijft Reve er op zijn tijd flink de spot mee: meermalen heeft hij het over ‘Latijns’ in plaats van ‘Latijn’ (o.a. Brieven aan Wim B.: 105), en het gedicht ‘De blijde boodschap’ in de bundel Het zingend hart is een parodie op het taalgebruik van de paus, waarbij Reve weinig onderscheid maakt tussen Latijn, Italiaans en Nederlands, en in elk geval niet door grote kennis van de beide eerstgenoemde talen opvalt: ‘Decadentia, immorale, multi phyl ti corti rocci;/ influenza, filmi i cinema bestiale/ contra sacrissima matrimoniacale/ criminale atheistarum rerum novarum,/ (et cum spiritu tuo), cortomo:/ nix aan de handa.’ (Het zingend hart: 40) Daarnaast lijkt Reve toch ook weer ernstig ten opzichte van het Latijn: hij tooit zijn huis in Friesland met de naam ‘Pati et Contemni’Ga naar eindnoot8, het devies van de Spaanse mysticus Johannes van het Kruis; het boek dat over zijn ‘bekering’ gaat wilde hij aanvankelijk De Fide noemen, maar kreeg uiteindelijk toch een andere naam, Moeder en zoon; en in een opmerkelijke passage hierin noemt hij het Latijn ‘een geheimtaal [...] maar de onuitsprekelijke dingen konden het beste in een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
geheimtaal worden uitgesproken’ (Moederen zoon: 121). Opmerkelijk, aangezien het citaat waarmee dit artikel begon uit ditzelfde boek afkomstig is. Toch is de grens tussen ernst en spot vaag: wat moet men ervan denken als hij het over gewone wijn heeft in de termen ‘Calix sanguinis mei’ (Brieven aan Josine M.: 247)? En is Latijn nu plechtig of ironiserend als er sprake is van een jongen die in staat is ‘Membrum suum in os proprium te steken’ (Brieven aan Josine.M.: 42, Brieven aan Ludo P.: 65)? In het jongenssprookje Wolf staan er op geheimzinnige potjes met toverdranken geheimzinnige Latijnse woorden (Wolf: 101) en heet de goede waarzegster ‘Mevrouw Sybill’. Dit soort passages zijn, geloof ik, typisch Reviaans Latijn: Latijn zoals dat binnen de wereld van het revisme is geïntegreerd, in diezelfde ondeelbare eenheid van ernst en spot die we in De avonden al aangekondigd vonden in de tweeslachtige houding van de hoofdfiguur ten opzichte van de klassieken: fascinatie en afkeer. Deze ontwikkeling is overigens niet met een evenredige toename van feitenkennis gepaard gegaan. Ik heb al op de spotelementen gewezen, maar veelzeggend is bijvoorbeeld ook een Reviaanse fantasie in Een circusjongen: het bed waarop Jakhals en Gerard liggen wordt daar een cederhouten rustbed, in Pompeji gekocht, dat ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan de jonge liefdesvriend van de Romeinse keizer Titus had toebehoord’ (Een circusjongen: 22). Nog afgezien van de vraag of Titus er wel jonge liefdesvrienden in Pompeji op nahield lijkt het onwaarschijnlijk dat een cederhouten rustbed negentien eeuwen zonder mankementen doorstaat. Dit doet voor Reve echter in het geheel niet ter zake, en de stukjes oudheid die hij gebruikt krijgen een plaatsje toegewezen waar ze het maar mee moeten doen, zelfs al is het wetenschappelijk genomen fout. Zo schrijft hij in plaats van het correct Latijnse ‘linea recta’ bij wijze van grap ‘linea rectum’, en houdt dit in zijn oeuvre consequent vol (o.a. Het lieve leven: 92, De vierde man: 102). Een ander voorbeeld van revisties Latijn is ‘mutatis mutandis’, dat in Reve's oeuvre zeven maal voorkomt. De uitdrukking zelfis natuurlijk onberispelijk Latijn, maar het mag toch wel meer dan toevallig genoemd worden dat in vijf van die zeven gevallen homoseksualiteit het motief of thema van de onmiddellijke contekst is (Op weg naar het einde: 71, Nader tot U: 111, Het lieve leven: 86, Archief Reve '61-'81: 95, Brieven aangeschoolde arbeiders: 253). Het aardigste voorbeeld is wel de plaats uit Op weg naar het einde: ‘Boswell, in zijn London Journal geloof ik, beklaagt zich en maakt zich zorgen over het feit dat hij in de kerk, als hij de vroomste gedachten heeft, het geilste naar de dames kijkt. Een soortgelijk verschijnsel, mutatis mutandis dan, neem ik bij mezelf waar, maar ik vind het iets vanzelfsprekends, waarover beklag of zorg mij absurd voorkomen. Nimmer dorst ik meer naar hem die is, was en zijn zal, en wiens terugkeer, in de komende Wereldtijd, ik geduldig afwacht, dan wanneer mijn stuk op scherp staat.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
Het is een bescheiden plaats die de klassieken in het werk van Reve innemen, zeker in vergelijking met auteurs als Claus en Mulisch. Reve blijft een dubbele houding ten opzichte van klassieken, en in ruimere zin van wetenschap en geleerdheid, aannemen: enerzijds kijkt hij er tegen op, anderzijds verwerpt hij het als een loos en uiterlijk iets dat het leven geen zin geeft. Oprechte waardering voor de klassieken heeft hij eigenlijk alleen wanneer ze iets bijdragen tot zijn geloof in zingeving, dus vooral als het gaat om aspekten van religie. Voor het overige blijven Reve's gevoelens gemengd. Antieke mythologie en literatuur betekenen voor Reve vrijwel niets: hij schept zijn eigen literatuur en zijn eigen Mythe. Maar daarbinnen is dan toch soms, mutatis mutandis en in elk geval niet linea recta, iets antieks doorgedrongen, hoezeer ook katholiek gekleurd, revistisch vervormd en bezien met dezelfde mengeling van ernst en spot die al in De avonden vorm lijkt te krijgen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|