| |
| |
| |
Hans Hafkamp
Gerard Reve in 1986
Voor Gerard Reve begon 1986 met het staartje van zijn activiteiten in 1985. In januari bundelde Martinus Nijhoff zijn Leidse lezingen onder de titel Zelf schrijver worden. Dit boekje kreeg betrekkelijk weinig aandacht, waarschijnlijk omdat men het met Willem Timmermans in Homologie (maart/april) beschouwde als ‘oud nieuws, want de teksten zijn integraal uitgesproken in 's meesters onnavolgbare timbre, vanaf de kansel in bovengenoemde kerk. Bovendien werden ze steeds bijna compleet de dag na de lezing afgedrukt in NRC Handelsblad en enkele dagen dáárna over de radio uitgezonden.’
De recensenten die het boek wel bespraken waren er over het algemeen niet erg mee ingenomen. Zo meende Jan Verstappen in Het Binnenhof (28 februari) dat het de ‘steeds onheilspellender’ stilte rond Reve ‘eerder benadrukt dan doorbreekt’. Verstappen vindt dat Reve er inhoudelijk weinig diep in graaft, want ‘veel van wat hij zegt blijft steken op het niveau van de literatuurles op de middelbare school [...]. Als proeve van literatuurbeschouwing heeft Zelf schrijver worden dan ook in het geheel geen betekenis.’ Een oordeel waar T. van Deel zich bij aansluit wanneer hij Reve's inzichten omschrijft als ‘adviezen voor de eerste klas middelbare schrijfschool, geen praatjes voor een eerste klas schrijver’. Hij besloot zijn bespreking in Trouw (27 februari) dan ook met de opmerking: ‘Ik ben hierna maar wat gaan lezen in Krols De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels, waarin één bladzij meer stof tot overweging bevat dan alle vier de colleges van onze volksschrijver tezamen.’ Evenals enige andere critici sluit Van Deel de eerste lezing van zijn oordeel uit, want ‘Daarin is Reve serieus en diepgaand, al klinkt de boodschap weinig nieuw in oren die gewend zijn naar zijn werk te luisteren.’
De recensenten zijn het er, ongeacht hun oordeel over het boek, over eens dat het niet biedt wat de titel lijkt te suggereren. Van Deel noemt die dan ook ‘misleidend’, een kwalificatie die hij in het vervolg van zijn bespreking toelicht: ‘Wie zelf schrijver wil worden, krijgt hier adviezen van een oubolligheid en een versletenheid, dat het te begrijpen valt dat Reve zijn betogen maar inkleedde met grapjes en verhalen, anders zou het nergens op geleken heb- | |
| |
ben.’ Rudolf Geel constateert in Literatuur (mei/juni) dat ‘de leerboekachtige titel [...] geen vervolg [krijgt] in een methodische behandeling van de verschillende problemen waarvoor een schrijver in spe zich gesteld ziet. [...] Bovendien is de titel van het boekje weer een uiting van een altijd bij Reve aanwezige ironie.’ Sipko Melissen omschrijft de titel in Prothese 36 als ‘Huboachtig’ en als ‘pakkend, geestig en misleidend, want of een jongeman of een jongedame die dit werkje ter hand neemt te weten komt hoe het nu eigenlijk moet is twijfelachtig’. De enige die erop wijst dat de titel iets zegt over Reve's opvatting van schrijven is Gerke Metzlar in Onze Taal (december 1987): ‘Het gebruik van het woord “worden” in de tekst lijkt erop te wijzen dat ook Reve ervan uitgaat dat schrijven te leren is. En hij bevestigt dat vermoeden in de tekst.’ Maar ook Metzlar twijfelt eraan of Reve's lezingen dan daarvoor de meest geschikte studiestof zijn: ‘Maar wat moet een schrijver dan allemaal weten en kunnen voor hij met succes dit ambacht kan beoefenen? Wie het boek van Reve erop naleest, zal zeker een paar uren leesplezier hebben, maar het antwoord op deze vraag komt niet veel dichterbij.’ Een mening waar Bart Makken zich bij aansluit als hij in De Gay Krant (maart) schrijft: Het is niet te hopen dat aspirant-schrijvers de
bundel lezingen in handen krijgen, want Reve vertelt op zijn best iets over de grenzen en ruimtes die hij zelf hanteert. [...] De redevoeringen geven maar in beperkte mate een achtergrondinformatie omtrent het totstandkomen van menig “prachtboek”.’ Rudolf Geel meent dat een nog autobiografischer invalshoek de lezingen ten goede gekomen zou zijn: ‘Een directe verbinding tussen de geciteerde passages [uit Reve's lezingen, HH] en zijn eigen schrijverschap zou een misschien veel interessanter lezing hebben opgeleverd dan die welke nu tot stand kwam.’ Volgens Sipko Melissen zegt echter alleen al ‘de behoefte in te delen en juist op deze wijze in te delen heel wat [...] over Reve zelf, over zijn obsessieve drang alles in een kader onder te brengen, een drang die we ook uit zijn scheppend werk kennen.’ In het Haarlems Dagblad (20 februari) toont Wim Vogel zich tevreden over de lezingen omdat ‘Gerard Reve op een directe wijze duidelijk [weet] te maken waar het in ieder geval hem bij het schrijven om gaat’. Vogel vindt ‘het opvallende aan de lezingen [...] hun helderheid, hun eenvoud. Hoe simpel legt hij het wezenlijk verschil niet uit tussen clichés en kitsch, tussen erotiek en pornografie’. Vogel staat in zijn positieve oordeel overigens niet helemaal alleen, want hoewel Sipko Melissen het boek ‘totaal ongeschikt’ acht voor aankomende schrijvers is het volgens hem ‘daarentegen zeer geschikt voor zowel aankomende als gevorderde lezers van het werk van Reve en aangezien er altijd nog meer lezers dan schrijvers zijn heeft Reve er goed aan gedaan dit verhaal te houden voor de zwijgende lezende meerderheid’. En Bart Makken bekent dat het ‘een werkje [is] waar ik mee ben ingenomen,
| |
| |
achtentachtig pagina's lang’. Dit oordeel wordt vooral ingegeven door de vorm; Makken noemt Zelf schrijver worden ‘een werk waarvan iemand die stijl en zinsbouw waardeert met grote teugen kan genieten’. Daarmee verwoordt hij het algemene gevoelen van de recensenten, want het bij de meesten van hen op z'n minst ambivalente oordeel over de inhoud van de lezingen is niet van toepassing op de vorm waarin die gegoten is; daarover laten ze een unaniem positief geluid horen. Jan Verstappen bijvoorbeeld vergeleek het niveau van de inhoud van de literatuurles op de middelbare school, ‘al zegt [Reve] het veel mooier dan menig leraar zal kunnen’. Een zelfde verband wordt gelegd door Rudolf Geel, die meent dat Reve ‘alleen oude wijn schenkt’, maar dat hij die verpakt ‘in een stijlvolle zak, beschilderd in geestig bijeengezochte kleuren. Als het om het schrijven zelf gaat kunnen veel schrijvers in spe iets van hem opsteken.’ Een oordeel dat overigens niet zonder voorbehoud uitgesproken wordt, want eerder in zijn bespreking noemde Geel de lezingen ‘uitstekend geschreven, in de van de schrijver bekende stijl. En hoewel deze hier en daar een pastiche van zichzelf geworden is, weet Reve geregeld nog zeer verrassend te formuleren, hoewel ik het me goed kan voorstellen wanneer sommige van zijn lezers zo langzamerhand eens gaan uitkijken naar een andere humorist.’ Een groep waartoe blijkbaar ook Van Deel behoort, want die noemt ‘de oppervlakkigheid van Reve [...] bepaald irritant en zijn mopjes hadden voor deze gelegenheid wel ten achter mogen blijven bij het beschouwelijke karakter van zijn colleges’.
‘Voegt Brieven aan Ludo P. iets toe aan het oeuvre van Gerard Reve? Staat er iets in wat we nog niet wisten? Nee. En toch heb ik het boek f...] zoals alle vorige brievenboeken van Reve Gerard in één ruk uitgelezen.’ Frank van Dijl, die met deze woorden zijn bespreking in Het Vrije Volk (5 juni) begint, heeft hier kort de twee facetten samengevat die de besprekingen van deze brievenbundel bepalen. In het vervolg van zijn recensie verwoordt Van Dijl nogmaals zijn oordeel dat ‘elk brievenboek, hoewel vaak niet meer dan méér van hetzelfde [... ] fascinerende lectuur [is]’. Wim Vogel deelt in het Haarlems Dagblad (16 augustus) mee dat hij Reve's ‘stijl, woordkeus en humor onovertroffen [blijft] vinden’, maar daaraan vooraf gaand had hij al laten weten dat de brievenbundels ‘die Gerard Reve de laatste jaren laat verschijnen [...] niet allemaal van even groot belang [zijn]’.
Omdat het zo langzamerhand wel bekend is dat Reve een behoorlijke zin op papier kan krijgen, onderstrepen de meeste kritici het weinige nieuws dat deze brieven aan Reve's oeuvre toevoegen. Het meest uitgesproken in zijn mening is Jan-Hendrik Bakker in het Rotterdams Nieuwsblad (13 juni), die meent dat deze brieven niet die ‘hoge kwaliteit’ hebben ‘dat het een aparte
| |
| |
uitgave bij leven van de auteur rechtvaardigt. [... ] Er is werkelijk geen andere reden voor uitgave van dit boek te verzinnen dan geld’. Wim Sanders is in Het Parool (20 augustus) milder in zijn oordeel, hoewel ook hij de brieven ‘na alle andere brievenboeken [...] natuurlijk inhoudelijk weinig verrassend’ noemt, wat hij dan echter nuanceert: ‘Brieven aan Ludo P. is minder indringend dan bijvoorbeeld Brieven aan Wimie en Brieven aan Josine M. maar toch zeer de moeite waard door de geïnspireerde en soms zelfs hartelijke toon die Reve voor zijn maecenas en diens gezin reserveert.’ Een oordeel dat overigens sterk contrasteert met dat van Hans Warren die in de Provinciale Zeeuwse Courant (7 juni) meent dat de brieven ‘nogal mat overkomen’ en dat ‘de Reve weerkaatst in de Ludo P.-spiegel [...] beslist niet de boeiendste Reve [is]’. Willem Melchior oordeelt in Homologie (september/oktober) dat ‘voor wie de brieven aan Josine kent [...] de brieven aan Ludo weinig nieuws te bieden [hebben], zowel waar het de grote lijnen betreft [...] als de details’.
De meeste waardering is weggelegd voor de vroegste brieven. Zo meent Jaap Goedegebuure in de Haagse Post (14 juni): ‘Het hoogtepunt van de schríftelijke band ligt in de eerste twee jaar van de correspondentie. Met het ontstaan van de bundels Op weg naar het einde en Nader tot U emancipeert Reve zich als schrijver, als homoseksueel en als godzoeker, drie aspecten van zijn persoonlijkheid waarover in kort bestek een relatief groot aantal boeiende uitspraken zijn te vinden.’ Wim Sanders sluit zich hierbij aan wanneer hij oordeelt dat ‘vooral de brieven tot en met 1965 een mooi beeld [geven] van het chaotische, vol drank, godsdienst en schrijfgetob gevulde leven van de Oude Meester’. In het Utrechts Nieuwsblad (20 juni) stelt Ed van Eeden: ‘Voor de kennis van de ontwikkeling van de schrijver zijn in feite alleen de vroege, uitgebreide brieven van belang, waarin Reve ontdekkingen doet over de noodzaak van zijn schrijverschap, en waarin hij de lijnen uitzet voor zijn totale volgende oeuvre.’ En Aleid Truijens schrijft in NRC Handelsblad (15 augustus) kort en bondig: ‘Het interessantst zijn de brieven uit de jaren 1962-1965.’ Willem Melchior legt de grens later, in 1970, wanneer de eerste, door Reve's politieke inzichten veroorzaakte, breuk heeft plaatsgevonden: ‘Niet zozeer de inzichten zijn verontrustend, alswel de kracht waarmee hij ze aanhangt. Als ze ongeveer anderhalf jaar later (vier bladzijden verder) tot een breuk in de vriendschap leiden [...], maakt zich van mij, mijzelf ondanks, een onmiskenbare neerslachtigheid meester: de Reve zoals ik hem uit de eerdere kende, krachtig en vol humor, is verdwenen en komt ook, zo blijkt als ik doorlees, niet meer terug.’
Van ‘secundair belang’ noemt Wim Vogel deze brieven en dat komt volgens hem doordat ze een overheersend motief missen, zoals andere briefwisselingen wel hebben. Hij vindt ‘het enige interessante in de Brieven aan Ludo P.
| |
| |
[... ] de ontwikkeling van de vriendschap’, maar die krijgt door de hiaten in de brievenstroom toch te weinig reliëf: ‘De ontwikkeling van de vriendschap is derhalve interessant maar het is jammer dat de brieven daar zo weinig over meedelen.’ De vriendschap is ook het aspect dat Sipko Melissen in Prothese (nr. 40) het meest aanspreekt: ‘Brieven aan Ludo P. is weer een bijzondere verzameling omdat uit deze brieven een vriendschap naar voren komt die van geheel andere aard is dan die tussen andere correspondenten.’ Ludo Pieters is volgens Melissen ‘een vriend in de ouderwetse of moderne, dus laten we zeggen klassieke betekenis van het woord. De brieven weerspiegelen een vriendschap tussen twee mannen die diametraal tegenover elkaar lijken te staan in opvattingen, belevingen en omstandigheden en die toch voor elkaar en eikaars gektes openstaan.’ Aleid Truijens gaat hier min of meer tegenin wanneer ze opmerkt: ‘Niets [...] wijst erop dat Reve hem als een gelijkwaardige correspondentiepartner beschouwt.’ Niet alle critici kunnen zich dan ook aan de indruk onttrekken dat enig opportunisme niet vreemd was aan de overvloedige brievenstroom in de eerste jaren. Hans Warren vindt bijvoorbeeld dat het ‘nauwelijks merkwaardig eerder vanzelfsprekend te noemen [is] dat vriendschap en correspondentie begonnen te tanen zodra Reve succes had en beter in zijn geld kwam te zitten’. Wim Vogel sluit zich hierbij aan: ‘Eenmaal financieel op eigen benen, en niet meer afhankelijk van de steun en de gratis zeereisjes van de rijke reder, laat de schrijver zich lelijk kennen. Zijn brieven worden steeds korter en minder frequent.’
Hoewel Ludo Pieters in zijn nawoord schrijft: ‘De brievenboeken van Gerard zijn een eenzijdige aangelegenheid; er is geen hoor en wederhoor en de reacties van de andere partij blijven in het duister. Ik geloof nu, dat dit juist is. De brieven van Gerard kunnen op zich zelf staan als vingeroefeningen van een formidabel talent’, bleef hij in de publiciteit rond dit boek niet in het duister. In verschillende uitvoerige interviews kon hij nader op de vriendschap met Reve ingaan. In een gesprek met René 'T Sas, gepubliceerd in Vrij Nederland (5 juli), blijkt waarom hij in bovenstaand citaat het woordje ‘nu’ gebruikte: ‘Toen Reve, een tijd geleden, zijn wens te kennen gaf de brieven in boekvorm te publiceren, vond Pieters dat prima, “Hij moet toch ook geld verdienen?” Wel had hij graag gezien dat ook zijn brieven afgedrukt zouden worden. Maar daar voelde de Meester niets voor. Na veel heen-en-weergepraat legde Pieters het hoofd in de schoot. “Ik heb ingezien dat Gerard gelijk had. Mijn brieven - zeker uit de beginperiode - staan op een beduidend lager niveau dan de zijne. Het is het werk van een goedwillende amateur naast dat van een rasschrijver.”’ Elders in hetzelfde interview merkt Pieters nog op dat niet alleen de brievenboeken ‘een eenzijdige aangelegenheid’ zijn, maar dat dit ook voor de briefwisseling geldt: ‘Het corresponderen met de Grote Schrijver
| |
| |
omschrijft Pieters als “een soort eenrichtingsverkeer”. Reve zal wel van het tegendeel overtuigd zijn, maar “hij heeft niet echt de gave om goed naar iemand te luisteren. Zijn ideeën gaan een bepaalde richting uit en alles moet daarvoor wijken. Hij ging wel een beetje in op wat ik schreef, maar veel minder dan ik inging op zijn brieven.”’ In een profiel van Pieters dat Jan Brokken voor de Haagse Post (1 november) schreef, vraagt hij zich naar aanleiding van het boek dan ook af of Reve werkelijk brieven áán iemand schrijft; zijn correspondentie draagt vaak een dagboekachtig karakter. Pieters: “Hij is geen groot psycholoog, hij kan zich erg moeilijk in andere mensen indenken. Hij is bezeten van zijn eigen visie. [...] De psychologie is bij hem ondergeschikt aan de drang om alles in een bepaald geheel samen te vatten. Het viel me wel eens op dat de vriendjes die hij beschreef weinig gelijkenis vertoonden met de jongens die hier over de vloer kwamen. Al zijn personages worden reviaans.”’
Gaat het hier om de vraag hoe waarheidsgetrouw de door Reve in zijn brieven ontwikkelde visie is, sinds Reve's brievenbundels verschijnen gaat het óók om de vraag in hoeverre de gepubliceerde brieven waarheidsgetrouw het origineel volgen. Renate Rubinstein sneed deze vraag even aan in haar Tamar-column in Vrij Nederland van 26 april, waar het de aan haar gepubliceerde brieven betreft en waarin ze ‘alleen kleine, weliswaar de toon beïnvloedende, veranderingen constateerde’. Ludo Pieters deelt in dit verband aan René ‘T Sas mee:’ “ Aan de inhoud van de brieven is niets gewijzigd, nee. Er zijn ook geen brieven tussenuit gelaten. Eén ding heeft Gerard zelf geschrapt: een onvriendelijke passage over Hanny Michaelis.”’
De vragen over eventuele editietechnische ingrepen vloeien voort uit het totaal ontbreken van een verantwoording wat dit betreft. Een aspect waar verschillende kritici zich aan storen. Jaap Goedegebuure wijt het aan Van Oorschot die, zoals hij schrijft, het boek uitgaf ‘Geheel op zijn eigen wijze natuurlijk, wat in dit geval wil zeggen zonder enige toelichtende verklaring of annotatie. Als het gaat om openbaarmaking van correspondentie tussen twee mensen die aan minder dan een half woord genoeg hebben, getuigt een dergelijke houding van minachting voor de lezer, die op die manier immers meer dan eens wordt buitengesloten. Of je verklaart de duisterheden, of je laat ze weg’. Frank van Dijl legt de schuld bij Reve zelf: ‘Aanvankelijk werd er nog wel iemand aangetrokken die de teksten waar nodig van verklarende voetnoten voorzag. Hier moet de lezer het zelf maar uitzoeken. Ik verdenk Reve ervan dat hij zich hierin te veel door krenterigheid laat leiden.’ Ed van Eeden brengt het editietechnische aspect aan de orde als hij de hoop uitspreekt dat ‘het verschijnen van de Brieven aan Ludo P. een verdere stap [is] naar de uiteindelijke chronologische uitgave van ál het Reve-materiaal in één geanno- | |
| |
teerde editie. Zon editie verdient dan zeker grondige redactionele begeleiding, waar in dit geval, bij gelegenheidsuitgever Van Oorschot aan is voorbijgegaan. Een editietechnische verantwoording en een verklarend notenapparaat ontbreken geheel, terwijl dat soort vanzelfsprekendheden bij de Veenedities juist voorbeeldig verzorgd waren, door het uitstekende werk van Sjaak Hubregtse en Nop Maas.’ Ook Jaap Goedegebuure hoopt op een integrale brieveneditie, alleen is hij veel minder optimistisch over de verwezenlijking daarvan: ‘Al die publikaties [van brieven] schieten op één belangrijk punt te kort. Ze laten de schrijver zien in zijn verhouding tot één
enkele correspondent. De complete Reve (ik neem voor het gemak maar even aan dat een dergelijk ideaaltype zich ooit op papier zou kunnen vastleggen) zoekt men er tevergeefs. Begrijpelijk, want die kan alleen maar tot zijn recht komen in een volledige en chronologisch gepresenteerde brievenreeks, een droom die door al deze afzonderlijke boeken en boekjes voorlopig te niet gedaan lijkt.’ Wim Vogel zou een dergelijk project te veel eer vinden. Naar aanleiding van een in 1968 gemaakt plan tot uitgave ‘in een eindeloze reeks delen, chronologisch, van mijn echte particuliere Brieven’, merkt hij namelijk op dat het ‘de kwaliteit van de nog te verschijnen delen zeer ten goede komen [zou] vind ik als de samensteller het beschikbare materiaal kritischer selecteert.’
Het ligt in de lijn der verwachting dat dit standpunt wordt gedeeld door een auteur die ooit schreef: ‘Ik heb teveel respekt voor mijn lezers dan dat ik ze allerlei trivialiteiten zoude willen voorzetten.’ Het wekt dan ook enige verwondering dat Ludo Pieters tegenover Jan Brokken bekent: ‘Toen het boek gepubliceerd was, vonden we het beiden een nogal warrig geheel. Gerard zei: het is chaotisch en eigenlijk is het niet zo interessant.’
Op 15 oktober startte uitgeverij Veen een actie, die zou duren tot 15 januari 1987, waarin de gebonden edities van Reve's brievenboeken tegen een aanzienlijk lagere prijs aangeschaft konden worden. Ter gelegenheid hiervan verscheen in pocketuitvoering een selectie van vijfenveertig brieven uit de zes bij Veen verschenen brievenboeken, onder de titel Klein gebrek geen bezwaar. De bundel opent met één brief uit 1962, aan Wimie, en sluit af met twee brieven uit 1981, aan dr. ir. J. Visser en aan prof. C.J.B.J. Trimbos. Het best vertegenwoordigd zijn de jaren 1966 en 1971 met respectievelijk vijf en zes brieven.
De pers heeft het boekje nagenoeg genegeerd. Eén van de weinige recensenten, Henk Grundmeijer in de Gooi- en Eemlander (3 december), vraagt zich expliciet af: ‘waarom weer gerecenseerd?’ Hij meent dat het boekje een bespreking waard is omdat ‘het hier een bloemlezing betreft. Met dit boekje
| |
| |
kunnen we de andere brievenboeken links laten liggen. Tenzij er in de correspondentie zoveel interessants te vinden valt dat dit nadere bestudering rechtvaardigt.’ Deze mening lijkt gezien de beperkte keuze nogal overhaast neergeschreven. De schrijver van het anonieme signalement in Het Binnenhof (8 november) zet het boek in een juister licht: ‘Voor lezers, die zich nooit hebben gewaagd aan Reve's brieven, is dit een aardige kennismaking. Veel meer bevat het niet.’ De recensent van De Gay Krant (november) drukt zich iets sterker uit: ‘De “doelgroep” is de categorie stommelingen die de brievenboeken nog niet heeft gekocht, en daartoe is de selectie zeer dienstig. Wie na lezing van deze bundel nog niet in vervoering raakt omwille van het humoristische proza van Reve is onverbeterlijk en dient zich direct door een daartoe bevoegd arts te laten onderzoeken.’ Uit deze bewoordingen laat het oordeel over het boekje zich al vermoeden: ‘Dat brieven niet alleen een mooi, een gekoesterd, maar ook een literair medium zijn toont deze bundel eens te meer aan. Reve is weer opperbest.’ Henk Grundmeijer vindt het ‘een aantrekkelijk boekje omdat het een overzicht geeft van de brievenschrijverij van een groot schrijver’. T. van Deel meent in Trouw (11 november): ‘een bloemlezing van de beste brieven uit alle brievenboeken is dus wel een goed idee, om een indruk van het scala onderwerpen te geven.’ Over de kwaliteit van de selectie laat Van Deel zich ondanks deze woorden niet uit, maar wel over de rangschikking: ‘Ook staan er nu eens brieven aan verschillende adressanten door elkaar, omdat ze chronologisch zijn gerangschikt (die variatie aan adressanten maakte ook al Brieven aan geschoolde arbeiders tot zo'n lezenswaardig boek).’
Op 26 april schreef Renate Rubinstein in haar column over ‘Reves brieven’ in Vrij Nederland: ‘Ach, Gerard Reve, eenzaam als hij wezen mag, correspondeert niet uit een behoefte aan contact, zoals je als sentimentele gans denkt. Zijn brieven zijn soloprestaties [...]. Hij doet het om het geld [...].’ De vraag in hoeverre Reve's brieven inderdaad nog als werkelijke, persoonlijke brieven zijn te beschouwen dringt zich vooral op naar aanleiding van de briefwisseling met Rudy Kousbroek, die de inhoud uitmaakt van Reve's vierde boek in 1986, Je brief kwam net te laat. Deze brieven, waaronder één van Kousbroek, werden namelijk in 1985 een paar dagen na de dag waarop ze waren gedateerd gepubliceerd in NRC Handelsblad. Een feit overigens waarvan de uitgever in de aankondiging noch in het boek melding maakt. In de eerste schrijft hij diplomatiek: ‘Niet eerder in boekvorm gepubliceerd.’
Gezien het bibliofiele karakter van deze uitgave en de daarmee verbonden geringe oplage en hoge prijs (ƒ 225,-) kreeg het boek in de vaderlandse pers weinig aandacht. Jessica Voeten was het, als enige, wel opgevallen dat de brieven eerder waren verschenen, maar dat was dan ook in dezelfde krant als
| |
| |
waarvoor zij haar op 14 november gepubliceerde aankondiging schreef: ‘Wie zo slim was om deze briefwisseling over het geloof in NRC Handelsblad uit te knippen, heeft dus een fortuin in handen (dat leesbaarder is dan de kostbare uitgave).’ Hans Bouman merkt in De Tijd (19 december) op dat het dank zij ‘de zorgvuldige facsimile-druk lijkt [...] of men de originele brieven leest, wat overigens in het geval van Reve een vermoeiender bezigheid is dan bij zijn correspondentiepartner.’ En ook Hub. Hubben, de recensent van de Volkskrant (29 november) heeft moeite met deze nieuwe Bébert-produktie, wat niet aan de uitgevers ligt, ‘maar aan het handschrift van Gerard Reve. Ik val er te meer over omdat dit al de tweede Bébert-uitgave is met de hanepoten van Reve in facsimile.’ Hij is bang ‘dat Reve zijn (drie) brieven schreef op de rug van een onder dubieuze voorwendselen naar zijn Franse kasteel gelokte boerenpummel.’ Hubben blijkt overigens ook de inhoud van het boek niet erg te waarderen: ‘Dat we na veel puzzelen weer kennis mogen nemen van geposeerd gebazel over het geloof en de heilige maagd is een tweede manco, maar hier niet aan de orde.’ Bouman is de enige die iets nader ingaat op Kousbroeks kritische behandeling van Reve's wereldbeeld en Reve's reactie daarop. Naar aanleiding van Reve's beschrijving van de zon: ‘Binnenin heersen temperaturen van miljoenen graden (Celsius). Toch heeft God die zon eigenhandig gemaakt. Ga er maar eens aanstaan’, oordeelt hij uiteindelijk: ‘In die toevoeging “Celsius” toont zich weer de meester, die zijn laatste brief ondertekent met “Je eigentijdse Gerard Reve”. En zo is het: wie zo mooi schrijft veroudert nooit.’
Met het verschijnen van deze publikatie zijn Reve's gepubliceerde brieven aan Kousbroek over een drietal boeken verspreid. Zes brieven uit januari 1979 werden openbaar gemaakt in Album Gerard Reve. Maar direct vooraf aan de briefwisseling in Je brief kwam net te laat gaat een brief van Gerard Reve, de dato 3 mei 1985, die eerst werd gepubliceerd in NRC Handelsblad (10 mei 1985) en vervolgens opgenomen in Roomse heisa. Deze brief was de aanleiding tot de brief van Kousbroek en had mijns inziens dan ook in dit boekje opgenomen moeten worden.
De briefwisseling Kousbroek-Reve was niet het enige Reve-project dat Bébert in 1986 uitvoerde. Een nieuwtje op bibliofiel gebied, als je dat nog zo kunt noemen, waren tegels met daarop een gedicht van Reve. Over het ontstaan van dit idee meldde uitgever Pablo van Dijk in een interview met Matthijs van Nieuwkerk in Het Parool (9 januari 1987): ‘Gerard Reve [...] stuurde ons als aardigheidje een tegel met daarop een met de hand geschreven gedicht. “Jammer,” zei Gerard later, “dat het pigment zo lelijk uitvloeit, want het liefst hang ik met een mooie tegel in ieder Nederlands huisgezin.”
| |
| |
Zoiets hoef je tegen Pandora, die de vormgeving voor haar rekening neemt, maar één keer te zeggen. Binnen een week had ze iemand gevonden die een handschrift perfect op een tegel kon reproduceren. We hebben de gedichten Roeping, Droom en Dagsluiting gekozen en van ieder driehonderd tegels laten drukken. Burgerlijk? Een lievelingsgedicht ingemetseld in de keuken, wat wil je nog meer.’
Reeds voor verschijnen toonden enige journalisten hun reserves ten opzichte van dit project. Bart Makken schreef in De Gay Krant (augustus) bijvoorbeeld: ‘Zulke initiatieven brengen me in opperste verwarring, temeer omdat het begeleidende briefje rept van “tegels voor aan de huis- of badkamerwand zoals u ze kent: “Van het concert des levens krijgt niemand een program.”” Ja, maar dit is toch verschrikkelijk? Het briefje doet nog een poging: “Alleen nu met een fijn vers van Uw Volksschrijver Nummer Een Gerard Reve.” Ik ben er niet gerust op.’ Dat is Jessica Voeten duidelijk ook niet. In NRC Handelsblad (14 november) reageert ze op de aankondiging met: ‘Nu nog een Reve-ontbijtserviesje, met bijbehorende hand- en theedoek (misschien een idee voor een bezineleverancier?).’
In eerste instantie was er overigens sprake van één tegel, maar intekenaars op dit bibliofiele curiosum kregen, met de rekening, ineens bericht dat er drie tegels tegelijk gingen verschijnen en dat dat nog maar het begin zou zijn van een hele serie.
De eerste tegels werden begin december gepresenteerd in het Haagse café Schlemmer, door niemand minder dan Sinterklaas zelf Een gebeurtenis die door maar twintig personen werd bijgewoond, onder wie Hans Bouman, die verslag deed in De Tijd (19 december): ‘De geringe opkomst is een indicatie dat de populariteit van de goedheilig man onder Reve-liefhebbers geringer is dan men van een r.-k. hoogwaardigheidsbekleder wellicht zou verwachten. Degenen die zich toch naar Schlemmer spoedden hadden echter gelijk, want onder de rode mijter bleek zich niemand minder te bevinden dan Gerard Reve. Rondom hun favoriete auteur geschaard beleefden de twintig een genoeglijke voorleesmiddag; het bekende verhaal waarin de sint een stoute jongen straft door zijn schoen te vullen met “een grote drol van stront” ontbrak uiteraard niet.’
Op de Beurs voor kleine uitgevers, die op 15 december gehouden werd in Paradiso kreeg I. Sitniakowsky de tegels onder ogen. Hij publiceerde daarop in De Telegraaf (19 december) een artikel, waarvan de toon reeds in de eerste regel gezet wordt: ‘Sommige schrijvers zijn tot de gekste dingen in staat als er maar aan te verdienen valt, maar Gerard Reve slaat alles.’ Reve's ‘nieuwste list om zijn zakken te vullen’, had aanvankelijk, zo oordeelt Sitniakowsky, ‘nog iets weg van een grap, maar nu Bébert de tegels aankondigt als “Deel 1,
| |
| |
2 en 3 van de serie Reve-tegels” moet worden gevreesd dat het dezelfde kant opgaat als met zijn onafzienbare reeks brievenboeken.’ Het antwoord op zijn zelfgestelde vraag waar Reve's ondernemerschap aan doet denken, luidt dan ook: ‘Aan de duistere praktijken van Boorman en Laarmans met het Wereldtijdschrift in Elsschots roman Lijmen natuurlijk!’ Tegenover Lex Brom van het Utrechts Nieuwsblad reageert Pablo van Dijk op dit artikel: ‘Ach, Sitniakowsky en Reve zijn aartsvijanden. Die journalist zal niets nalaten om Gerard onderuit te halen. Hij suggereert dat Reve stinkend rijk zal worden van die tegeltjes. Nou vergeet het maar hoor.’ Maar op Broms opmerking dat Reve vaak de indruk wekt ‘een geldwolf’ te zijn reageert Van Dijk met een volmondig: ‘Ja, maar dat is hij ook. [...] Maar verder is het inderdaad zo dat Reve voor alles geld vraagt. Het is werk voor hem, en daar wil hij aan verdienen. Alles wat Reve doet ziet hij als een winkeltje.’
Bij Bébert is men nog niet op Reve uitgekeken. In het interview met Matthijs van Nieuwkerk melden Pablo en Pandora van Dijk dat hun grootste wens is ‘een mooi boek voor de verzamelde gedichten van Gerard Reve te mogen maken. Reve zelf is akkoord, maar wil een dermate hoog honorarium dat Bébert dit onmogeljk uit eigen middelen kan betalen. Pablo: “Ik heb Reve's oude mecenas Ludo P. zelfs nog gebeld, maar die kon mij helaas ook niet aan geld helpen. Mijn hoop is nu gevestigd op een organisatie-adviesburo in Rotterdam dat dit jaar een relatiegeschenk [...] bij Bébert heeft besteld. Ik hoop dat ze dit volgend jaar weer doen en als zij dan het honorarium voor Reve zouden willen betalen, kunnen ze een werkelijk uniek boek als relatiegeschenk versturen.”’ Reve's Verzamelde gedichten verschenen ondertussen bij Van Oorschot en het ziet er dus naar uit dat dit Bébert-plan geen doorgang zal vinden.
Het is nog onduidelijk of de buitenlandse uitgaven van Reve's werk veel zullen gaan bijdragen aan een positief bedrijfsresultaat van Reve's ‘winkel’. De ontvangst door de pers van de herdruk van Näher zu Dir, een vertaling door Jürgen Hillner die eerder verscheen in 1970, wijst zeker niet in deze richting. De verschijning van dit boek ging namelijk onopgemerkt voorbij, zowel in Nederland als in Duitsland, voor zover dat te achterhalen viel. Alleen de Volkskrant (10 oktober) maakt in een bericht over de bij dezelfde uitgever op stapel staande vertaling van De avonden en passant gewag van deze uitgave. Reve zou Hillners werk, in een ‘als gebruikelijk met de kroontjespen geschreven’ brief aan deze krant als ‘werkelijk voortreffelijk’ omschreven hebben. In dezelfde brief meldt hij ook ‘dat De avonden eveneens in het Engels wordt vertaald. Paul Vincent, Lector Nederlands aan de Universiteit van Londen, verricht dit werk voor de Londense uitgeverij Quartet
| |
| |
Books. En ook Italië kan binnenkort kennismaken met het revisme. Il Quadrante in Turijn bezit de rechten op De taal der liefde. Deze roman uit 1972 wordt omgezet in het Italiaans door dr. L. Ferrari, die volgens Reve door zijn uitgever een “veelbelovend jong talent” wordt genoemd.’ De Volkskrant vindt deze plotselinge belangstelling voor Reve's werk ‘opmerkelijk, gezien het feit dat Hillners vertaling van De avonden bij gebrek aan belangstelling eerst tien jaar lang op de plank heeft gelegen bij het Instituut voor Vertalingen in Amsterdam. Nu zich eindelijk een Westduitse uitgever heeft gemeld, heeft Hillner zich een tweede maal over het manuscript gebogen en het grondig herzien.’ Het verschijnen van Die Abende was gepland voor december 1986, maar het boek is bij het schrijven van dit jaaroverzicht (najaar 1988) nog niet verschenen.
Hoewel het door Reve zelf in 1986 gepubliceerde werk vooral de stilte leek te vergroten, onderging de secundaire literatuur een substantiële uitbreiding. Het is waarschijnlijk tekenend voor de waardering van Reve's werk dat de aandacht hierbij voornamelijk uitging naar vroeg werk.
De avonden bijvoorbeeld, was het onderwerp van diverse studies. In de op het onderwijs gerichte Memoreeks verscheen een kleine monografie over deze roman, geschreven door Jos Paardekooper. Na een beknopte bio- en bibliografische schets en een samenvatting van het werk, behandelt Paardekooper eerst de structuur, waarbij vooral de herhaling en de dromen (die volgens hem ‘structureel [...] nogal gewrongen’ zijn) aandacht krijgen. Na een hoofdstukje over het vertelperspectief gaat hij in op het thema - ‘de angst, allereerst voor [het] ontvoogdingsproces [van de puberteit]’ - en de motieven. Die worden ook in termen van angst benoemd en Paardekooper onderscheidt dan Frits' angst voor geleerdheid en wetenschap, voor wanorde en slordigheid, voor de spiegel, voor leegte en stilte, voor lichamelijk verval en Frits' angstdromen, ‘die veelal een nachtelijke afspiegeling zijn van zijn angsten overdag’. In het hoofdstuk over stijl en werkelijkheid gaat Paardekooper vooral in op de naamgeving, waarbij hij ook een verklaring voor Frits van Egters' naam geeft: ‘Niettemin is het Bijenkorf-Wespennest-procédé zo veelvuldig toegepast dat het vermoeden kan rijzen dat ook de naam van de hoofdpersoon op deze manier aan die van de auteur is gekoppeld. Reve, gespeld als “rêve”, is Frans voor “droom”. Het lijkt me niet onaannemelijk dat “Egters” een verbastering van “echt” is: de werkelijkheid tegenover de droom dus, met als ironie dat Egters juist de onechte naam is.’ Hierna volgen nog hoofdstukjes over taal en stijl, de plaatsbepaling van De avonden zowel in Reve's oeuvre als binnen de Nederlandse letteren en over de receptie van de roman. Het boekje sluit af met een beknopte primaire en secundaire bibliografie.
Het karakter van dit boekje (hulpmiddel bij het literatuuronderwijs op de
| |
| |
middelbare school) houdt in dat het weinig toevoegt aan de reeds omvangrijke secundaire literatuur over Reve's debuutroman. Dit geldt ook voor de inleiding die E.C. Britz schreef voor een in Zuid-Afrika verschenen editie, als deel in de reeks ‘Literatuur van die Lae Lande’. Het betreft hier overigens geen vertaling, maar een teksteditie, voorzien van een inleiding en woordverklaringen in het Zuidafrikaans.
Britz' gedegen inleiding valt in zes delen uiteen. Hiervan vragen alleen de eerste drie om aandacht; de laatste drie zijn een ‘werkopdrag’ en beknopte primaire en secundaire bibliografieën. In het eerste deel schetst Britz in het kort de biografie van Reve. Helaas wordt dit gedeelte ontsierd door een paar fouten. Zo schrijft hij dat ‘Ten spyte van die geskokte reaksies en die polemiek tussen kritici won De avonden die Reina Prinsen Geerligs-prijs’, terwijl de prijs al was toegekend voordat het boek verschenen was. Ook meldt Britz over Op weg naar het einde dat ‘Die briewe is gerig aan mansvriende, te weten “Wimie” en die “Loodgietende Prijsdier M”.’ Hoewel in ieder geval de ‘Brief in een fles gevonden’ expliciet gericht is ‘aan de lezers van Tirade’.
Tegenover deze, licht overkoombare, fouten schrijft Britz een stukje geschiedenis over Reve's relatie met Zuid-Afrika dat tot op heden in ons land nog niet doorgedrongen was: ‘Tydens sy verblyf in Suid-Afrika spreek Reve teenoor 'n gasheer die wens uit om 'n blomkrans met 'n lint waarop staan “Vertrou op God” in die aanwesigheid van televisiekameras by die Voortrekkermonument neer te lê. Sy wens kan egter nie vervul word nie omdat die Afrikaanse diens van die SAUK-TV by navraag vrees vir 'n insident waarbij 'n “vérregse buitelander” sou probeer om homself as vanselfsprekende held in Suid-Afrika aan te dien. So word Suid-Afrika die geleentheid ontsê om 'n tipiese Reve-“sirkusnommer” op die televisieskerm mee te maak. 'n Onderhoud word wel met Gerard Reve vir die program “Kunskaleidoskoop” opgeneem, maar op die aand waarop dit gebeeldsend sou word, kry die televisiekykers 'n kort verskoning in plaats van die onderhoud. So neem die SAUK Suid-Afrika “in beskerming” teen die boeiende buitenlandse besoeker.’
In het tweede deel van de inleiding gaat Britz in op de ontvangst van De avonden. Aan de hand van de artikelen van D.J. de Levita, Margaretha H. Schenkeveld en Hans van den Bergh komen hierbij ook aspecten aan de orde als de autobiografische inslag, de karaktertekening en de humor. In deel drie ten slotte behandelt Britz, kritisch leunend op de studie over De avonden van Kummer en Verhaar de vertelsituatie, de opbouw, de rol van de tijd en van de verschillende ruimten, Frits van Egters, diens ouders en diens vrienden en uiteindelijk het thema van het boek. Britz is in het benoemen hiervan veel minder expliciet dan Jos Paardekooper, want volgens hem kan' 'n mens by
| |
| |
verskillende vertrekpunte begin om verskillende fasette van De avonden te ontleed. Die spontane leser sal nie soseer deur een van die genoemde, moontlike “temas” van die roman geboei word nie, maar eerder onder die ban kom van die besondere sfeer van die werk: die unieke, sombere en tegelijk komiese bevreemding van die wêreld wat hy in De avonden aantref.’
De Zuidafrikaanse uitgave leidde niet tot aandacht voor de roman in de Zuidafrikaanse media, zo deelde ons de uitgever mee: ‘So ver ons kon vasstel, het daar geen resensies van ons uitgawe van De avonden in die plaaslike pers verskyn nie. Dit is nie ongewoon nie, aangesien die boeke in ons reeks Literatuur van die Lae Lande bekende werke is, wat reeds aan universiteite en kolleges bestudeer word. Gewoonlik word daar net vermeld dat 'n plaaslike uitgawe met aantekeninge en woordverklarings nou beskikbaar is.’
Maar ook in Nederland werd er niet over deze uitgave geschreven. Met één uitzondering: Boudewijn Büch berichtte er op 13 januari 1987 over in zijn wekelijkse column in Het Parool. Zijn oordeel dat dit ‘een degelijke uitgave’ is, baseert hij op het feit Mat het voorwoord van E.C. Britz zo verbazend goed is. Over Reve's homoseksualiteit wordt zeer openhartig geschreven, iets waarvan ik dacht dat het in Zuid-Afrika wel verboden zou zijn of tenminste genegeerd zou worden. De bibliografie is ook heel redelijk, ofschoon ik mij afvraag of een Zuidafrikaan Gerrit Kouwenaars recensie in De Waarheid (29 november 1947) ooit zal kunnen vinden.’
Nu was ten tijde van de verschijning van De avonden Gerrit Kouwenaar zeker niet de invloedrijkste criticus van Nederland. Die rol was eerder weggelegd voor dr. P.H. Ritter jr. Op 14 december 1947 ging hij tussen 14.05 en 14.30 uur in zijn wekelijkse Boekenhalfuur op het boek in. De tekst van deze bespreking leek lange tijd onvindbaar, maar werd onlangs uit het archief van De Bezige Bij opgediept en door Jan J. van Herpen en Gerben Wynia openbaar gemaakt in Het Oog in 't Zeil (oktober/december). Interessanter dan de letterlijke tekst van Ritters oordeel, waarvan de teneur bekend was, zijn de andere documenten die Van Herpen en Wynia publiceren. Het uitspreken van zijn oordeel blijkt namelijk voor Ritter niet het einde van zijn bemoeienissen met Reve's roman geweest te zijn. Twee dagen na zijn radiopraatje schrijft mevrouw H.C. Prinsen Geerligs-Zon hem een brief, vooral omdat hij gerept had van de Prinsen Geerligsprijs in plaats van de Reina Prinsen Geerligsprijs: ‘Deze prijs betaald uit een deel van de rente van Reina's studiefonds, is Reina's prijs en niet een Prinsen Geerligsprijs. De instelling van Reina's Stichting is een levend monument voor de vermoorde jeugd. En omdat Reina op 19 jarige leeftijd al veel en veel mooier schreef dan van 't Reve, heb ik gemeend met haar geld het opkomende geslacht letterkundigen te moeten helpen - hierdoor zal Reina's werk door anderen voortgezet worden.’
| |
| |
Meer toegespitst op de inhoud van Ritters bespreking en vooral zijn opmerking dat hij ‘met vele jonge mensen over dit boek gesproken [heeft] en zij verwierpen het’, is een brief die hem op 17 december in Schiedam geschreven wordt. C.E.A. Vermeulen vraagt zich af ‘of U het dan wel denjuisten man vroeg! Of zou het misschien niet kunnen zijn dat men niet durft te bekennen datgene wat in de diepten der ziel leeft? Is het geen valse schaamte die ons weerhoudt te zeggen: “Zo ben ik”? [...] Ik voel een sterke overeenkomst met de hoofdpersoon.’
Het boek heeft bij Ritter zoveel vragen opgeroepen dat hij meent dat een ontmoeting met de auteur hem bij een definitieve bepaling van zijn oordeel kan helpen. Reeds voordat hij zijn bespreking uitsprak had hij Jeanne Van Schaik-Willing gevraagd: ‘Kunt U misschien bevorderen, dat ik hem Maandag a.s., wanneer ik in Amsterdam ben, daar ergens in een café ontmoet?’ Tot deze ontmoeting is het niet gekomen en ook een tweetal volgende afspraken leidt niet tot een ontmoeting (maar wel tot een korte, nu in extenso gepubliceerde, briefwisseling), zoals blijkt uit een brief van Reve van 28 februari 1986 aan Van Herpen en Wynia:
Neen: door een of andere oorzaak die ik mij niet meer herinner, is het nooit tot een ontmoeting met de heer Ritter gekomen. [...] Dat één criticus zulk een invloed had, kan men zich thans heel moeilijk meer voorstellen. Op die zondag-namiddagen wachtten uitgever en auteur bevend op het vonnis van die man, die enorm gehaat was, en doorbet kunstenaarsvolkje voor bekrompen, dom, en zelfs omkoopbaar werd uitgekreten, het laatste ongetwijfeld een kwaadsappig verzinsel. Thans heeft de literaire kritiek geen enkele invloed meer op het commerciële lot van het boek.
‘Voor velen is De avonden een meesterwerk, en zo'n oordeel maakt blind voor de kritiek van de parodie. Als iets boven alle twijfel verheven is, ontbreekt de gevoeligheid voor kritiek.’ De auteur van deze zinnen, Henk Reurslag, toont zich in zijn boekje Han de Wit verplettert Frits van Egters bepaald geen kritiekloos bewonderaar van De avonden. Reurslag wil in zijn studie aantonen dat Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp van Heere Heeresma een parodie is op De avonden en dat het ‘een aanval is op een beoordeling als “meesterwerk” van De avonden’. Nu is hij, zoals hijzelf aangeeft, niet de eerste die dit opgemerkt heeft. Zo citeert hij uit een brief die W.F. Hermans op 19 april 1972 aan uitgever Thomas Rap stuurde: ‘Han de Wit. Verreweg het beste boek dat u stuurde. Een voltreffer. Hierna kan, geloof ik, niemand ooit nog een regel van Van het Reve lezen, zonder in een brullach uit te barsten. Heeresma's parodie zet een onverbiddelijke streep onder 25 jaar dikdoenerige van het reviaanse huiskamerellende. Jammer voor Gerard Kornelis, maar hij heeft
| |
| |
het er zelf naar gemaakt. Ook het godvruchtige slot van Han de Wit is formidabel raak: het is precies wat Gerard Kornelis indertijd ook al bedoeld moet hebben, maar toen nog niet zo duidelijk heeft durven zeggen, om zich niet bij het intellectuele publiek waar hij op mikte terstond belachelijk te maken.’
Reurslag meent dat de meesten die zich met Heerema's boek hebben bezig gehouden te weinig aandacht hebben besteed aan het parodistische karakter. En degenen die dat wel deden, gingen er zijns inziens te veel vanuit dat De avonden een meesterwerk is. ‘Over dit soort waarde-oordelen kun je blijven twisten. Het gaat om feiten.’ En ‘feiten’ geeft Reurslag. Hij heeft bij vergelijking van beide boeken een groot aantal plaatsen gevonden waar Heeresma Reve's werk parodiëert. De meest gebruikte methode hierbij is de ‘parallellie’, waarvan Reurslag maar liefst 122 gevallen heeft gevonden. Zo vindt de zinsnede ‘en daar gooiden ze hem met aardappelen’ in De avonden een parallel in Heeresma's ‘maar daar vlogen de eerste brokken steenkool reeds door de lucht’. In maar liefst 42 gevallen echter is er sprake van ‘honende spot’, zoals wanneer Reve's ‘Hij maakte met de rechterhand het gebaar van snel munten uittellen’ bij Heeresma wordt tot: ‘Verscheidene malen maakte hij in stilte snel even het gebaar van geldtellen waarbij moeder dan knikte.’ Verder heeft Heeresma Reve geparodieerd door gebruik te maken van kritiek (37 x), overdrijving (26 x), spot (17 x), toevoeging (8 x), omkering (4 x) en verbetering (2 x), aldus Reurslag in een bijlage waarin de overeenkomsten en verschillen tussen beide boeken systematisch gerangschikt zijn. En dan te bedenken dat hij hierin de ‘opvallende weglating’ nog niet eens heeft kunnen onderbrengen. Reurslag constateert namelijk: ‘In Reves boek duidt de titel op de inhoud: zijn boek beschrijft voornamelijk de avonden van Frits van Egters. [...] In HdW wordt geen enkele avond beschreven. Een zo opvallende weglating zegt in feite evenveel over de relatie tussen de twee boeken als de geparodieerde gebeurtenissen of het geparodieerde
taalgebruik.’
Hoewel Reurslag gelijk heeft wanneer hij schrijft dat sommige passages in Han de Wit van een ‘ander kaliber’ kunnen worden als je laat meespelen dat het boek een reactie is op De avonden, werkt hij dat zo excessief uit dat zijn boek daardoor elke overtuigingskracht mist. De kritische ontvangst was dan ook minimaal. Het boek werd alleen besproken door Ten Braven in Vrij Nederland (26 juli). Al in de tweede zin werd de teneur van dit stukje duidelijk: ‘De titel [Han de Wit verplettert Frits van Egters] stelde boek en schrijver immers dadelijk in al hun onbeschaamdheid aan de kaak.’ Ten Braven meent dat Reurslag met zijn onderneming ‘in feite niet zinniger bezig is dan wanneer hij een breed opgezette vergelijking was begonnen tussen Caruso en Toon Hermans (ze zingen toch allebei!) of tussen Schweitzer en Mengele (beiden arts in bijzondere omstandigheden) of tussen de bijbel en het telefoonboek (twee
| |
| |
omvangrijke drukwerken).’ Na een aantal voorbeelden van Reurslag geciteerd te hebben, concludeert Ten Braven: ‘Het hele betoog gaat kortom zó mank dat ik nog een ogenblik aan een grap heb gedacht: een superieure persiflage op een wetenschappelijke beschouwing. Maar daarvoor toont met name de inleiding toch te veel trekken van een gebrekkige maar toch serieuze redenering.’
Heel wat meer hout snijdt een aantal artikelen in literaire tijdschriften. In het januari-nummer van Bzzlletin (nr. 132) publiceerde J.L. Dijkhuis een omvangrijke beschouwing over ‘Enkele motieven in Reves werk’ onder de titel ‘Stoute jongen’. Zoals de ondertitel al aangeeft bevat Dijkhuis' artikel een mengelmoes aan motieven, die uiteindelijk echter allemaal in min of meer hetzelfde thema uitmonden. Dijkhuis gaat bij zijn onderzoek uit van Reve's totale oeuvre, een keuze, die hij, met een beroep op een aantal uitspraken van Reve, als volgt verantwoordt: ‘[...] voorondersteld wordt, dat de personages (hoofdpersonen, vertellers, briefschrijvers) door wier ogen het in Reves werk beschrevene wordt weergegeven, zonder meer vergelijkbaar zijn. Hierbij is het onmogelijk om een theoretisch afdoend onderscheid te maken tussen verschillende “soorten” werk van Reve, al was het alleen maar omdat de schrijver ook van wat zich bijvoorbeeld lijkt aan te dienen als een uit privé-correspondentie bestaande bundel, de inhoud bij publikatie naar eigen inzicht heeft kunnen bepalen.’
Dijkhuis begint zijn artikel met een onderzoek naar de rol van kleding, en dan vooral van gescheurde of bevuilde kleding. Reeds in Reve's vroegste werk, zoals Werther Nieland en Vier wintervertellingen neemt kleding een opvallende plaats in. In ‘De vacantie’ uit laatstgenoemde bundel verscheurt Darger het overhemd van Helmut, en verbrandt het uiteindelijk. Volgens Dijkshuis omdat in Dargers gedachtengang ‘Helmut zich niet in gescheurde kleren zal willen vertonen omdat kapotte kleding de drager kenmerkt als iemand die straf verdient in plaats van hulp. [...] Het scheuren van Helmuts overhemd is dus [...] een uiterste poging van Darger om op magische wijze ervoor te zorgen dat hij Helmut bij zich kan houden.’ Dijkhuis vervolgt dan, dat als deze verklaring aannemelijk is, ‘ook duidelijk [wordt] dat voor wie als Darger denkt dragers van gescheurde, vieze of anderszins “onbehoorlijke” kleren potentiële bondgenoten zijn, met wie contact dus mogelijk is’. Deze magische rol van kleding is volgens Dijkhuis Voor wie die [kleding] in zijn macht heeft gekregen [...] bijzonderder dan de “gewone” magische functie ervan (waarbij kleren een pars pro toto-attribuut zijn zoals een lok haar of afgeknipte nagelrand): die kleding kan immers dan op ieder gewenst moment beschadigd worden.’ Na een rondgang door Reve's oeuvre, waarin hij steeds
| |
| |
variaties op deze gedachtengang aantreft, besluit Dijkhuis dit deel van zijn beschouwing dan ook met de conclusie, dat ‘het onuitsprekelijke’, dat de winkelhaak ‘verkondigde’ die Reve in De taal der liefde in Woelrats broek opmerkte, ‘in zoverre werkelijk onuitsprekelijk [blijkt], dat het verwijst naar de in oorsprong kinderlijk-magische gedachtengang dat iemand wiens kleding beschadigd is daardoor in potentie gelijkgezinde, daarom misschien vriend, misschien zelfs minnaar kan zijn, omdat dit voor wie zo denkt een middel is om zich met hem te kunnen identificeren.’
Vervolgens werpt Dijkhuis zich op het door hem gesignaleerde feit dat ‘Liegen, lasteren, of tenminste onwaarheden vertellen om er op de een of andere manier voordeel door te verkrijgen, [...] een eigenschap [is] die vrijwel alle hoofdfiguren in Reves werk bezitten. [...] Vooral het anderen bewust ten onrechte ergens van beschuldigen komt veel voor, terwijl een direct voordeel dat degene die de beschuldiging uit erdoor denkt te behalen [...] hier op het eerste gezicht niet aan verbonden is.’ Na een onderzoek naar diverse plaatsen in Reve's werk waar dit soort beschuldigingen een rol spelen, constateert Dijkhuis: ‘Iemand voor leugenaar willen uitmaken, kortom, lijkt een duidelijk uitvloeisel van eenzelfde denkwijze die ertoe leidde iemand als kledingvernieler te willen brandmerken; in beide gevallen, immers, gaat het om een gedachtengang die kennelijk noodzakelijk is om in de ander een gelijkgezinde te kunnen zien, met wie dus contact mogelijk moet zijn.’ Dijkhuis meent dan ook dat ‘liegen, kwaadspreken, lasteren voor de Reve-figuren dus een nood is, geen gril’. Dijkhuis meent dat aan beide motieven dezelfde basis ten grondslag ligt, namelijk ‘de wens een ander even “zwart” te maken, of beter: net zo “negatief” te kunnen zien als men zichzelf voelt, ter wille van het idee althans zo bemind te kúnnen worden’. Later stelt hij nogmaals nadrukkelijk ‘dat de hoofdpersonen in Reves werk, zich in allerlei opzichten minderwaardig voelend, alleen met anderen in contact denken te kunnen komen wanneer dezen gezien kunnen worden als behept met dezelfde ondeugden’. Vervolgens werpt Dijkhuis zich op de vraag waarom deze hoofdpersonen zichzelf zo zien en het antwoord daarop wordt - wederom geïllustreerd door diverse citaten - gevonden in de omstandigheid ‘dat de ouders hun kind met veel te weinig liefde hebben opgevoed’.
Na aldus beide motieven verenigd te hebben, roert Dijkhuis nog een ondeugd aan, namelijk lafheid, ‘een eigenschap die men klaarblijkelijk met bitterheid in zichzelf constateert’. Dijkhuis beschouwt lafheid in nauwe samenhang met marteling en seksualiteit en komt zo bij zijn laatste motief terecht: het revisme. Hij begint met een soort definitie hiervan: ‘[...] het door toedoen van de minnaar, of op zijn minst met diens medeweten en toestemming, de beminde in seksueel opzicht willen laten genieten van andere jon- | |
| |
gens, die eventueel, maar wel bij voorkeur, door de minnaar zelf eveneens worden begeerd, terwijl deze alleen al door de gedachte aan dit alles seksueel wordt geprikkeld.’ Dijkhuis voegt hier echter direct aan toe, dat er ‘moeilijkheden zijn van andere aard’ wanneer met het revisme verband houdende passages nader onderzocht worden. Uitkomst van dit onderzoek is dat ‘het willen in de zojuist gegeven omschrijving [...] zo moet worden begrepen dat alles zich slechts in de fantasie van de verteller mag afspelen [...]. De verteller moet alle touwtjes in handen hebben, wat alleen kan binnen zijn eigen fantasieën.’ Door deze aanvulling ‘is het ook mogelijk achter dit motief, op dezelfde manier als in verband met kapotte kleding, liegen, ongehoorzaamheid en lafheid van personages in Reves werk, de reden, de noodzaak zelfs te zien van het voorkomen van het revisme in zijn geschriften. De liefdespartners worden in de “Sexualmärchen” immers als overspelig, als ontrouw gezien.’ En hiermee treedt het mechanisme in werking dat ook op de eerder behandelde eigenschappen van toepassing was: ‘Wanneer dan ook in verband met het revisme sprake zou zijn van een zich als “slecht” beschouwende hoofdpersoon, die pas in relatie met anderen denkt te kunnen treden als de magie van het gelijkschakelend denken in werking gesteld is,
moet in Reves werk de beminde als overspelig gezien worden omdat de hoofdpersoon zichzélf aldus beschouwt.’
Dijkhuis besluit zijn artikel met enige opmerkingen over de Meedogenloze Jongen, die volgens hem niet gezien moet worden als ‘doodgewoon de homoseksuele pendant van La Belle Dame Sans Merci uit de Romantiek’, maar als een noodzakelijke consequentie van het feit ‘dat een Reve-figuur zichzelf alleen vanuit een negatieve invalshoek kan zien, en zich voorstelt pas dan met anderen tot een relatie te kunnen komen, wanneer dezen door hem als even negatief gezien kunnen worden. [...] De Meedogenloze is nu boven ieder gevoel verheven, ook zelfs wat betreft gevoelens in positieve zin, en kan hierdoor, in deze hoedanigheid, als de werkelijk ideale liefdespartner gezien worden.’ Dijkhuis sluit zijn beschouwing af met de constatering ‘dat pas werkelijk onbeschrijfelijk de Verlossing zou zijn van de Stoute Jongen, die niet anders mogelijk is dan door de Barmhartigheid van de Meedogenloze Jongen’.
Een motief dat Dijkhuis zelfs niet zijdelings aansnijdt, maar dat een belangrijke rol speelt in zowel Reve's oeuvre als in zijn leven is het drankgebruik. Deze omissie werd echter ruimschoots opgevuld door twee artikelen in een aan ‘Drank & Letteren’ gewijd dubbelnummer van Optima. Boudewijn Büch besteedt in aflevering IX van zijn reeks ‘De waeraghtige bibliophiel’ opnieuw aandacht aan Reve's drankrekeningen uit 1964 en het agendaatje uit 1957,
| |
| |
waarover hij eerder in Het Parool geschreven had en waaraan in het jaaroverzicht 1985 al aandacht gegeven is. Aanvullende informatie geeft Büch vooral over dertig kopieën van rekeningen van slijterij Jan W. Jonker: ‘Uit het bestuderen van deze rekeningen is mij gebleken dat:
• | Reve altijd een korting kreeg van 4 à 5 procent op drank |
• | De drank bezorgd werd [...] |
• | Aan het retourneren van flessen Reve strak de hand houdt [...] |
• | De dranken, voor wie Reve's werk kent, voorspelbaar zijn: jenevers en bieren. |
Vaak ook sherry, martini, soms “Douro Port”, gin, soms frisdranken als tonic en cola (op 29 april 1964 maar liefst vijf grote flessen cola en twintig flesjes tonic; ongetwijfeld bedoeld als mixdrank). De meest voorkomende drank is “Prokupac”; een drank die bij mij niet bekend is maar met statiegeld ƒ 1,70 per fles(je) kostte. De meest Reve-vreemde drank is een fles advocaat, vier dagen na zijn verjaardag. Zijn verjaardag - rekening 14 december 1964 - levert één van de grootste bestellingen van dat jaar op: ƒ 84,75. Er werd besteld: 30 prokupacs, 2 oude jenevers, 1 martini, 2 sherry en 10 tonics.’
Aan het eind van zijn beschouwing vraagt Büch zich af: ‘Waarom zo uitgebreid geschreven over Reve's drankrekeningen? Vooral om een inzicht te geven in Reve's drankgebruik in de jaren 1963 en later. Reve's strijd tegen de drank is immers één van zijn centrale thema's. Zeker in de jaren waarover ik bedragen en aantallen heb kunnen geven.’
De brieven die Reve in deze jaren in Tirade begon te publiceren vormen het uitgangspunt voor de zeer gedegen beschouwing van Lucas Ligtenberg en René van Stipriaan over ‘Alcohol en religie in het werk van Reve’ in hetzelfde nummer van Optima. De auteurs constateren dat ‘De alcohol in het werk van de grote volksschrijver [...] nog nauwelijks aan een beschouwing onderworpen [is]. Misschien zien de Reve-vorsers het drankgebruik, dat in vrijwel alle werken van Reve ter sprake komt, als biografische bijkomstigheid die zorgt voor talrijke komische intermezzi.’ Uitgaande van een passage in een brief van 12 oktober 1966 aan Josine Meijer, waarin Reve volgens Ligtenberg en Van Stipriaan ‘eigenlijk’ zegt: ‘zonder drank geen toegang tot God’, tonen zij aan dat de drank ‘als een soort Muze moeilijk toegankelijke bronnen in de schrijver aan[boort].’ Ze stelt Reve in Nader tot U onder invloed van veel drank definitief het besluit vast: ‘Wanneer was nog niet zeker, maar het stond nu, eindelijk, onomstotelijk vast dat ik de boeken, verhalen en gedichten zou gaan schrijven over de Schone en Meedogenloze Jongen.’
Maar door de drank vindt Reve niet alleen een van zijn belangrijke thema's, zo stellen Ligtenberg en Van Stipriaan vast: ‘Het Godsverlangen van de schrijver wordt steeds heviger naarmate het einde van Nader tot U dichterbij
| |
| |
komt, en niet toevallig neemt het drankgebruik een voor een “normaal mens” niet meer te bevatten omvang aan.’ Naar aanleiding van het slot van de (laatste) ‘Brief uit het huis genaamd “Het Gras”’, waaraan het boek zijn titel ontleent, merken Ligtenberg en Van Stipriaan op: ‘De odyssee naar de waarheid gedurende elf brieven is geëindigd in een openbaring, waar het wijnglas vol jenever veel, misschien wel alles, aan heeft bijgedragen.’
Voor de opvatting dat drank en religie een nauwe samenhang hebben vinden de auteurs ook in ander werk bewijslast. Zo zijn de passages over (de strijd tegen) alcohol in de correspondenties die Reve na Nader tot U tot aan Een circusjongen publiceert ‘eventueel een rechtvaardiging of verantwoording maar veel belangrijker is dat de alcohol, met name de rode wijn, een hoger doel dient: in zijn werk is rode wijn noodzakelijk voor het beleven van de religie.’ Het drankgebruik en de daaruit voortvloeiende religieuze gewaarwordingen in Een circusjongen worden weer uitgebreider onder de loep genomen en ook in Moeder en zoon (‘in het oeuvre van Reve een boek dat niet genoeg overschat kan worden’) ‘speelt de alcohol een rol’. Zelfs in die mate ‘dat bij het besluit tot toetreding [tot de R.K. Kerk] de alcohol van het begin tot het einde aanwezig is.’ ‘In nuchtere toestand overheerst vaak nog de twijfel aan de gehele onderneming om toe te treden.’
Nadat kort de beslissende invloed van drank aan de orde komt in Wolf, De stille vriend en De vierde man (‘misschien wel het enige boek van Reve [...] waarin geen wijn voorkomt’) volgen Ligtenberg en Van Stipriaan het spoor terug via de Eric-fragmenten naar De avonden, waarin het erop lijkt ‘dat Frits zijn alcoholische avonturen vergelijkt met het lijdens- c.q. opstandingsverhaal uit de Bijbel’.
In Optima 12 (najaar) publiceren Ligtenberg en Van Stipriaan onder de titel ‘Een ridder uit Betondorp’ een tweede beschouwing over Reve's werk, ditmaal gewijd aan ‘De Schone & Meedogenloze Jongen en de revist’. Reve maakt voor het eerst melding van zijn plan de ‘boeken, verhalen en gedichten’ over de Schone en Meedogenloze Jongen te gaan schrijven in Nader tot U, maar hij geeft dan ook aan dat er nauwelijks iets over hem te zeggen valt. Ligtenberg en Van Stipriaan noemen dit ‘een merkwaardige paradox’: ‘Boeken moeten worden volgeschreven over een personage waarvan nauwelijks meer bekend is dan zijn leeftijd.’ Deze relatieve onkenbaarheid van de Meedogenloze Jongen brengt ook Ligtenberg en Van Stipriaan in de problemen. Ze citeren regelmatig uitspraken van Reve waaruit blijkt dat hij de Meedogenloze Jongen niet voor niets ‘de Eeuwig Wijkende’ noemt, om vervolgens over te gaan op het bespreken van kenmerken van jongens van vlees en bloed, met wie de hoofdpersoon wel degelijk contact heeft. In dit verband staan ze
| |
| |
stil bij kleding, want ‘Veel jongens gaan gekleed in uniform: matrozen, soldaten, zeeverkenners en dergelijke’, waaraan ze toevoegen dat deze geüniformeerden ‘literair gezien [...] in het werk van Reve van hetzelfde kaliber [zijn] als chauffeurs, bouwvakkers en gevangenen, zolang het erom gaat een herkenbaar type neer te zetten.’
Vervolgens staan ze stil bij de religieuze aspecten van de Meedogenloze Jongen, waarbij ze niets voelen voor de interpretatie van Peet in De Mythe van M., dat de verering van de Meedogenloze Jongen op een bepaald moment in de verering van Maria is overgegaan. Wel gaan ze in op de verbinding tussen de Schone en Meedogenloze Jongen en de Drieëenheid en op de rol die de Dood in dit geheel speelt.
Ook de onbereikbaarheid van de Meedogenlozejongen wordt aan een onderzoek onderworpen, waarbij ze er op wijzen dat de ‘verschijning die in vervoering brengt en plotseling weer verdwijnt’ ook al gevonden wordt in vroeg werk als Werther Nieland en ‘De vacantie’.
Hierna maken Ligtenberg en Van Stipriaan weer even een uitstapje naar de Jongen in zijn algemeenheid in het oeuvre van Reve. Een belangrijk kenmerk dat de meeste van deze jongens bezitten is dat ze ‘bij nader inzien allemaal wel wat [blijken] te mankeren als ze hun stemgeluid laten horen’. En Ligtenberg en Van Stipriaan breiden dit vervolgens uit tot de conclusie dat ‘in zijn algemeenheid het gebrek een belangrijk kenmerk van de Schone en Meedogenlozejongen is. Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan het beeld dat we van hem krijgen want al zijn tekortkomingen kunnen gemakkelijk gebruikt worden om zijn schoonheid of verhevenheid te benadrukken.
In het kader van een bespreking van het liefdesideaal dat de Schone en Meedogenloze Jongen uiteindelijk toch is, kon een bespreking van het revisme natuurlijk niet uitblijven. Na uitgebreid de kenmerken hiervan en de aanwezigheid in Reve's werk behandeld te hebben, plaatsen Ligtenberg en Van Stipriaan ‘Reve in een eeuwenoude traditie’. Het revisme blijkt namelijk zeer veel overeenkomsten te hebben met de ‘hoofse liefde’. Bij de behandeling van de hoofse liefde gaan beide auteurs uit van het in de jaren dertig verschenen boek The Allegory of Love van C.S. Lewis. Aan de hand van Andreas Capellanus' De Arte Honeste Amandi uit de dertiende eeuw, geeft Lewis de volgende omschrijving van de hoofse minnaar: ‘The lover must be truthful and modest, a good Catholic, clean in his speech, hospitable, and ready to return good for evil. He must be courageous in war (unless he is a clerk) and generous of his gifts.’ Ligtenberg en Van Stipriaan onderwerpen vervolgens al deze kenmerken aan een beschouwing en komen tot de verrassende conclusie dat ze alle in Reve's werk zijn terug te vinden als kenmerken van de revistische schrijver. Ook hij houdt zich afzijdig als ‘de Meedogenloze Jon- | |
| |
gen zijn wil voltrekt aan de door Reve geofferde knapen’. Ook hij belijdt, evenals de hoofse minnaar, een katholicisme waaraan nogal wat onorthodoxe kantjes zitten. Ook hij beschikt over welsprekendheid, die bij Reve behalve in het vertellen van verhalen van bedgenoten ook tot uiting komt door het contrast dat hij elke keer weer schept tussen zijn persoon en de zich stuk voor stuk onbeholpen uitdrukkende jongens die zijn pad kruisen. Ook hij is gastvrij en ‘het kwaad met goed vergelden [is] in tal van situaties, het kaarsen opsteken voor gezworen vijanden bijvoorbeeld, [...] een steeds terugkerend verhaalelement.’ En zelfs de heldenmoed die de minnaar in oorlogstijd dient te
vertonen (tenzij hij een schrijver is!) vinden Ligtenberg en Van Stipriaan terug in de fictieve autobiografie waarmee Reve Een circusjongen afsloot en waarin hij ‘zijn schrijverschap laat beginnen op het moment dat hij in gevangenschap verkeert (wegens verraad, omdat hij een gevangengenomen Javaanse Prins heeft laten ontsnappen!) en dus soldaat af is.’
Aan het eind van hun beschouwing staan Ligtenberg en Van Stipriaan nog even stil bij de vraag hoe deze hoofse kenmerken te verenigen zijn met het romantisch-decadentisme waartoe Reve zich regelmatig bekend heeft. Ze komen tot de slotsom dat Reve weliswaar een viertal fasen onderscheidt in de Westeuropese kunst, maar dat hij deze niet aan een bepaald tijdvak bindt. ‘Zou Reve de laat-middeleeuwse literatuur ook tot de romantische beweging willen rekenen?’ vragen ze zich dan ook af, waarbij ze erop wijzen dat de ‘eigen Gesloten Maatschappij’ die Reve volgens eigen zeggen bezit, ‘zonder meer al associaties op[roept] met de middeleeuwen’. Ligtenberg en Van Stipriaan besluiten hun beschouwing dan ook met de conclusie dat ‘Het revisme [... ] wel degelijk een precedent in de hoofse liefde [kent] die door de schrijver geadapteerd lijkt te zijn [...] voor het reviaanse universum dat zijn wankele ordening ontleent aan wat vroeger allemaal gebeurd is.’6
In 1986 dook ook Reve's legendarische titel Het boek van het violet en de dood
weer even in de krantekolommen op. Op een tentoonstelling over niet verschenen boeken in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek lag namelijk ook van dit boek een (zachtpaarse) dummy, in 1980 geproduceerd door Elsevier Manteau ten behoeve van het boek dat uiteindelijk als Moeder en zoon de lezers onder ogen zou komen. Daarnaast lag een exemplaar van De Cocks De kleine neurasthenicus opengeslagen op bladzijde 197. Op deze pagina wordt namelijk gerept van ‘Een boek waarvan de titel luiden zal “Van 't licht en van den schaduw, van 't violet en van den dood...”.’ De Volkskrant (26 september) meldt dit feit in een artikeltje met de sensationele kop ‘Spooktitel Reve ontraadseld’, dat als volgt aanvangt: ‘Bijna ongemerkt is de afgelopen dagen een einde gemaakt aan een van de grote Mysteriën van de na-oorlogse Neder- | |
| |
landse literatuur: aan welke bron ontleende Gerard Reve de titel voor zijn definitieve meesterwerk, de naar het zich laat aanzien voor altijd ongeschreven blijvende roman Het boek van het violet en de dood?’ De bron voor deze nogal overspannen berichtgeving lijkt Reinold Kuipers, oud-uitgever en mede-organisator van de tentoonstelling, te zijn. Hij licht in ieder geval in hetzelfde artikeltje toe dat het inderdaad ‘is bedoeld als een kleine onthulling’. Hij meent dat de bron tot nu toe ‘alleen in kleine kring bekend’ was. Op 1 oktober publiceert de Volkskrant een ingezonden brief van Evert Peet waarin hij deze ‘onthulling’ in een juist perspectief plaatst als reeds jaren-oud nieuws: De Cock en zijn boekje hadden al in Kort Revier hun plaats in de Reveliteratuur verworven.
Titels van nooit verschenen Reve-werken spelen ook een rol in de door Antiquariaat en kunstzaal Joop Schafthuizen uitgebrachte Catalogus 1, 1986-1987, Gerard Reve (86 nrs.). Deze catalogus valt te omschrijven als een noviteit op het gebied van het (Nederlandstalige) antiquarische boek, want hiermee biedt Reve in feite zelf een deel van zijn archief te koop aan. Toen in 1984 de bundeling Schoon Schip 1945-1984 gepubliceerd werd, verschenen er maar liefst drie kritieken met de titel ‘Reve ruimt op’. Uit deze catalogus blijkt dat dit heel letterlijk opgevat kan worden. Verschillende recensenten van Schoon Schip bekritiseerden de wijze waarop Schafthuizen deze teksten bezorgd had. Helaas blijkt hij van deze kritiek niets geleerd te hebben, want ook deze catalogus laat vele vragen onbeantwoord. Het meest intrigerend is het eerste nummer, een typoscript van Melancolia (sic), gedateerd 6 januari 1952, dat voor ƒ 2000,- aangeboden wordt. Hierbij wordt vermeld dat het ‘compleet’ is, maar dat wordt niet verder verduidelijkt. Toch is dat nodig, want de vertaler James Holmes, die Reve indertijd met het Engels geholpen heeft, vertelde mij ooit dat de gepubliceerde versie van Melancholia een gedeelte was uit een omvangrijker werkstuk. Aangezien het hier aangeboden typoscript honderd pagina's omvat en de in Schoon Schip opgenomen tekst vierendertig, zou je hierover in een antiquariaatscatalogus opheldering verwachten. Dit geldt eigenlijk ook bij de bibliofiele editie van Zeergeleerde Vrouwe, twee brieven aan Ida Gerhardt. In een antiquariaatscatalogus is de vraag of deze brieven werkelijk verzonden zijn, niet relevant. Maar als het colofon vermeldt dat er driehonderd exemplaren verschenen, en de pers heeft ooit hogere nummers gesignaleerd, dan mag je daarover wel uitsluitsel verwachten. Zeker als een
catalogus zo dicht bij de bron zit. Het bibliografisch handwerk is ook in de afdeling met bijdragen in tijdschriften overgeslagen. Nergens wordt aangegeven of deze bijdragen later in boekvorm zijn verschenen (wat overigens het geval is) en of die versie dan aanmerkelijk afwijkt van de
| |
| |
tijdschrift versie. Het meest opmerkelijk zijn echter de drie nummers ‘Fragmenten handschrift eigen toneelwerken’. Hierin worden namelijk per blad à ƒ 125,- fragmenten uit het legendarische toneelstuk Moorlandshuis, uit De Poolroute en uit ‘Toneelwerken (diversen)’ aangeboden. Wat onder de laatste categorie valt deelde Schafthuizen Lucas Ligtenberg in Het Parool (19 december) mee: ‘Dat weet ik niet, want u weet hoe het is met dat handschrift, voordat je daar uit bent.’ Overigens blijkt uit dit interview wel dat deze wijze van verkopen waarschijnlijk niet tot verlies van deze werken zal leiden: ‘Maar u moet wel bedenken dat de bladen die ik verkoop kladversies zijn. De manuscripten blijven intact en die houd ik zelf.’
Ligtenberg is daar niet helemaal gerust op, want hij besluit zijn bespreking van de catalogus met: ‘En zo raakt Reve's literaire nalatenschap toch versnipperd, want wie weet is De Evangelist wel weggegeven. Als er nog sprake kon zijn van de mogelijkheid een Verzameld Werk - gepubliceerd en nu nog ongepubliceerd werk - van Reve samen te stellen dan is die mogelijkheid vanaf heden, december 1986, voorgoed van de baan.’
Tussen 22 februari en 3 november 1966 speelde zich de eerste fase van het Ezel-proces af, tot op heden de laatste strafvervolging die werd ingesteld op basis van artikel 147 lid 1 Wetboek van Strafrecht. Het twintig-jarig jubileum zal niet de grond zijn geweest voor de behandeling van dit proces door mr. J. Plooy in zijn studie Strajbare Godslastering, een uitgave van de Stichting Onderzoek en Publikatiefonds Bond tegen het vloeken. Plooys eigen opvatting komt al snel om de hoek kijken wanneer hij stelt dat de gewraakte passage uit Nader tot Uis gesteld in ‘vulgaire en banale bewoordingen’. In het kort schetst Plooy de rechtsgang, waarbij zijn aandacht uiteindelijk vooral uitgaat naar de door de Hoge Raad veronderstelde subjectieve uitleg die aan de in de wetstekst gebruikte term ‘smalende’ gegeven moet worden, dat wil zeggen dat de auteur de bedoeling gehad moet hebben ‘om het als reëel gestelde opperwezen neer te halen’: ‘Hieruit zou de gedachte kunnen voortkomen, dat voortaan een verdachte, zolang hij maar beweert geen smalende bedoeling te hebben gehad, altijd vrijuit zal moeten gaan. Wij willen er voor pleiten, dat aan het arrest van de Hoge Raad deze verstrekkende betekenis niet mag worden toegekend. Daar de minister vanaf het begin heeft benadrukt, dat het gaat om de vórm, waarin de uiting is gedaan, zal de objectiverende werking, die hiervan uitgaat, niet volstrekt mogen worden genegeerd, ten gunste van een in het volle licht stellen van de subjectieve bedoeling, welke gelegen is in het woordje “smalende”. Bij de beoordeling van uitingen, die in de sfeer van art. 147 sub Ie lijken te liggen, zal daarom wel degelijk mogen en móeten worden bezien wat de feitelijke strekking van de woorden is. Hier doet zich het
| |
| |
probleem voor van de rechtsgrond van art. 147 sub Ie: de minister heeft gesteld, dat de krenking der gevoelens gelegen is in de smalende Godslastering; gezien vanuit het juist besproken arrest van de Hoge Raad in de zaak- Van het Reve, houdt dit in, dat wanneer er geen smalende Godslastering is in de zin der wet, er kennelijk ook geen krenking van gevoelens geacht wordt aanwezig te zijn. Nu behoeft in rechte die krenking niet bewezen te worden, maar het is toch een vreemde constructie, dat wanneer er expliciet blijkt van krenking - in het Ezel-proces was die er -, en de rechtsgrond zich dus merkbaar voordoet, er geen veroordeling behoeft te volgen, terwijl een veroordeling plaats kán vinden zonder krenking.’
Plooy staat zo lang stil bij de consequenties van deze uitspraak omdat hiermee de jurisprudentie ‘de strafbepaling vrijwel krachteloos gemaakt’ heeft. Hij meent zelfs Mat het er om te doen is geweest art. 147 sub 1e van zijn praktische betekenis te ontdoen. Er is geen moeilijker bewijs denkbaar, dan het bewijs van een subjectieve bedoeling.’
Het twintigjarigjubileum van het Ezel-proces was wel de aanleiding voor een artikel dat dr. B.P. Hofstede in Trouw (26 juli) publiceerde. Na een overzicht van de Ezel-affaire schenkt hij in dit artikel aandacht aan de interpretatie die hedendaagse ‘flikkertheologen’ hieraan geven. Reve wees in zijn Pleidooi voor het Hof al op het zijns inziens belangrijke gegeven, dat Lindeboom, ‘de auteur, die tegen mij fulmineert wegens een mij letterlijk toegerekende anale omgang met de Godheid, geen theoloog, maar een internist is.’ Aan deze omstandigheid kent ook de flikkertheoloog David J. Bos een groot belang toe. Hij meent dat ‘wat Lindeboom tot zijn protestschrift inzake Reve bewogen heeft [...] niet in de eerste plaats het element van Godslastering [was], maar veeleer de openlijke manifestatie van homoseksualiteit in diens werk.’ In het midden van de jaren zestig begon de homoseksuele emancipatiebeweging namelijk een veel meer naar buiten gerichte koers te varen en de acceptatie van homoseksualiteit nam langzaam toe, ook in kerkelijke kring. Bovendien werd homoseksualiteit steeds vaker niet meer automatisch tot een ziekte bestempeld. “Flikkertheoloog” David Bos ziet in de protestactie van Lindeboom een poging van de kant der artsen de kerkelijke en theologische legitimatie van homoseksualiteit een halt toe te roepen. Immers, de sociale en morele emancipatie van homo's betekende de aantasting van een geneeskundig dogma en daarmee van het medisch bastion,’ aldus Hofstede. Hierna richt hij in zijn artikel vooral de aandacht op de ontwikkeling die de acceptatie van homoseksualiteit sinds het Ezel-proces in de kerken doorgemaakt heeft. Hij constateert dan: ‘In het lanceren van verlichte intellectuelen - protestanten en katholieken - een vooraanstaande rol gespeeld. De Ezel-God van Reve heeft daarbij twintig jaar geleden een katalyserende functie gehad. Door daar
| |
| |
maximaal veel stof over op te jagen hebben zijn bestrijders als Lindeboom, V an Dis, H. Algra (AR) en J.W. Beerekamp (CHU) hoogstwaarschijnlijk positief tot de homo-acceptatie bijgedragen.’ Hofstede besluit zijn artikel met de opmerking dat ‘de ironie van het lot wil dat Gerard Reve [tegenwoordig] in werkelijkheid dichter bij zijn fervente bestrijders uit de jaren zestig lijkt te staan dan bij de hedendaagse flikkertheologen, zijn krijgshaftige gevoelsgenoten.’ De juistheid van deze constatering wordt onderstreept door het boekje Vloeken in de moderne literatuur van Hans Werkman, een publikatie van de Bond tegen het Vloeken. Werkman citeert hierin een uitspraak die Reve tijdens zijn vierde Albert Verwey-lezing deed (‘mogen wij in een werk van letterkunde vloeken of andere verwoordingen van godslastering toelaten? Ik zoude zeggen: neen, liever niet, of slechts, bij hoge uitzondering, om bijvoorbeeld in de dialoog iemands stemming te typeren.’) en merkt op: ‘Van onverdachte zijde werd het werk van de Bond tegen het Vloeken hier gesteund.’ Hieraan voegt hij echter wel meteen toe, dat ‘We [...] ons [kunnen] afvragen in hoeverre een romantisch auteur als Reve door romantische gespletenheid aan overtuigingskracht inboet.’
Dat Reve in christelijke kring inderdaad nog niet algemeen geaccepteerd is, blijkt uit een andere gebeurtenis. In een, overigens weinig nieuws bevattend interview dat Rudie Kagie Reve afnam en dat werd gepubliceerd in Vrij Nederland (12 april) merkt de schrijver op: ‘Ik zou zo graag iets willen doen voor de Evangelische Omroep, maar ik weet niet of dat ooit vervuld kan worden.’ Het feit dat de EO een anti-homoseksuele ideologie uitdraagt, deert hem niet: ‘Natuurlijk valt er best met die mensen van de EO te praten. Het gaat erom of ze je met rust laten. De paus en de katholieke kerk zijn officieel tegen herenliefde, maar wat wil dat zeggen? Uitsluitend dat de kerk niet meedoet aan de nieuwe mode van homoseksuele huwelijken inzegenen.’ Reve vertelt Kagie dat hij de Evangelische Omroep per brief hoopt warm te krijgen voor zijn medewerking, waarbij hij al in het vooruitzicht stelt dat de radio- of televisievoordracht niet per se live hoeft te worden uitgezonden, zodat onwelgevallige passages eruit geknipt kunnen worden. De Volkskrant (11 april) informeerde eens bij de EO hoe Reve's suggestie daar ontvangen was. Persvoorlichter Feike ter Velde meldde dat er geen contacten tussen zijn omroep en de schrijver bestaan en dat die ook erg onwaarschijnlijk lijken, ‘hoewel de wonderen de wereld nog niet uit zijn’. Reve's homoseksualiteit lijkt Ter Velde wel degelijk een struikelblok: ‘Is hij nog steeds homo? Ja, als dat zijn levenspraktijk is, levert dat voor ons problemen op, omdat de bijbel het homofiel leven verbiedt. We laten ons nu eenmaal leiden door de geboden van God.’
In februari had de NOS minder scrupules getoond om Reve op de buis te laten
| |
| |
verschijnen. Op de 26ste wijdde deze omroep namelijk een aflevering van het programma Beeldspraak aan Louis-Ferdmand Céline, waarin Reve als verteller optrad. Het programma was geregisseerd door Erik van Lieshout over wiens scenario Reve volgens de Volkskrant (22 februari) opmerkte, dat het van een indrukwekkende eenvoud is ‘daar u alles ondergeschikt hebt gemaakt aan één thema, het grondthema van alle kunst, te weten dat van de dood.’ Volkskrant-journalist Ben Haveman kon overigens na het zien van de film ‘een gevoel van lichte teleurstelling niet onderdrukken’, vooral omdat de historische diepgang geweld aan is gedaan: ‘Het is prachtig om Reve tegen het einde bij Célines graf te zien staan, een tuiltje bloemen omklemmend en de maagd Maria aanroepend, opdat de overledene rust moge vinden tot de jongste dag. Maar dat Céline niet onschuldig was aan het klimaat waarbij joodse ingezetenen aan de Gestapo werden uitgeleverd, blijft als zodanig onbesproken.’ Deze afwezigheid van Célines politieke ideeën is een inbreng van Reve geweest, zo weet Haveman, want ‘ofschoon Reve de filmmaker niet als “intellectuele wijsneus voor de voeten wilde lopen”, vond hij de hoeveelheid politieke woorden in het oorspronkelijke scenario niet van belang voor het geheel. Ze waren bovendien van “een taal die niet van deze wereld is en die niemand begrijpt”. “Kunst,” zegt Reve desgevraagd, “heeft niks met politiek te maken. Net zo min als sport.”’ Reve verdedigt zijn inbreng verder met de woorden: ‘Ik beschouw de Voyage en Mort à Crédit als het Oude en het Nieuwe Testament. Wat Céline verder geschreven heeft: het spijt me om te zeggen, maar daarna heeft ie nooit meer iets geschreven. Behalve dat hij zich ontpopte als een fascistisch iemand
die het op schaamteloze wijze met ons oneens is.’ Ook Pieter Kottman in NRC Handelsblad (24 februari) meent dat ‘het masker der onnozelheid’ waarmee Reve zich tooit als het om Célines politieke opvattingen gaat ‘een schaduw [werpt] over een overigens fraai, dromerig portret’, dat ‘is opgezet volgens wat zich inmiddels het beste als het Shoah-pñncìpe laat omschrijven. Afgezien van enkele foto's en een curieuze opname van een door Céline geschreven én vertolkt en door Reve vertaald scabreus lied, komt er geen historisch materiaal in voor.’ Kottman oordeelt dat het televisieprogramma evenveel vertelt over Céline als over Reve, wat natuurlijk mede veroorzaakt wordt door de overeenkomsten die tussen het werk en de levensvisie van beide auteurs bestaan: ‘[...] als hij aan het slot van het programma praat over Célines thema's, “de liefde en de dood, die misschien wel één en hetzelfde zijn” lijkt hij het over zijn eigen werk te hebben.’ I. Sitniakowsky sluit zich hier in De Telegraaf (26 februari) helemaal bij aan, wanneer hij schrijft: ‘Soms weet je niet meer wie er door Reve's mond spreekt: Céline of Reve zelf.’ Dit levert volgens hem soms ‘indrukwekkende momenten’ op, maar door ‘alle aandacht naar zich toe te trekken komt hij ook
| |
| |
wel eens hinderlijk over’. Sitniakowsky vindt het verder opvallend dat eigenlijk alleen Reve aan het woord komt, maar: ‘Waarschijnlijk heeft de maker gedacht: wat er over Céline te zeggen valt is inmiddels al lang gezegd, dus laat ik mij tot Reve beperken. Dat is nog niet eens zo'n gek idee.’
In september verliepen Reve's contacten met de Hilversumse televisie-makers weer heel wat minder soepel. Sonja Barend wilde hem graag in haar programma hebben, maar Reve vroeg voor dat optreden een bedrag van ƒ 10.000,-. ‘De VARA is arm, maar wie kan er iets aan doen. Het is een arbeidersomroep en arbeiders behoren arm te zijn, anders werken ze niet.’ Deze tekst verscheen vervolgens in een krante-advertentie, met de toevoeging: ‘[...] de VARA kan en wil de gevraagde ƒ 10.000 voor het optreden van de volksschrijver in Sonja niet betalen. Wil het volk Reve op de verrekijk? Stort uw bijdrage op giro 497700 onder vermelding Reve bij Sonja.’ Of het volk Reve op de buis wilde is een vraag die nooit beantwoord zal worden, want na deze advertentie ontstak de schrijver in grote woede en waren alle kansen op een optreden verkeken.
Reve trad enige weken later wel op voor een veel selectere groep. Op 9 oktober sprak hij, in het kader van de door het psychiatrisch ziekenhuis Veldwijk in Ermelo georganiseerde Chevalier-lezingen, in de Lukaskerk aldaar. Aangekondigd was dat zijn lezing over ‘Psychiatrie en religie’ zou gaan, maar wie op dat onderwerp afkwam werd teleurgesteld. Reve bracht geen nieuw essay of anderszins onbekend werk ten gehore en hij wilde vooral geen academische verhandeling afsteken: ‘Waarom zou ik, immers alles wat ik geschreven heb, is klinische psychiatrie, alles wat ik geschreven heb, is religieus gekleurd.’ Hij volstond dan ook met een selectie uit eigen werk, gelardeerd met een aantal anekdotes. Onder het voorgelezen werk was ook het eerste hoofdstuk uit de roman Bezorgde ouders, dat een maand eerder in Playboy had gestaan. Deze roman is echter aangekondigd voor het najaar van 1988 en hoort daarmee niet meer in dit jaaroverzicht thuis.
|
|